Het energiebegrip in de bio-energetica, een kritische studie

 

Inhoud

Inleiding

1. Wat is bio-energetica?

2. De begrippen energie en stroming

3. Zelfexpressie als de afvoer van energie. Blokkades

4. Het energiebegrip bij Freud en Reich

5. Reichs pogingen tot maatschappijhervorming

6. Hoe te oordelen over Reichs theorieën en experimenten?

7 Het negentiende eeuwse begrip zenuwenergie

9. De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie

10. De technische achtergrond van het stuwmodel

11. De antropologische achtergrond van het stuwmodel

12. De culturele en politieke achtergrond van het stuwmodel

13. Kritiek op het stuwmodel

14. Staat de bio-energetica met beide voeten op de grond?

15. Besluit

Noten

Literatuur

 

In de bio-energetica wordt over het lichamelijke en psychische functioneren van een persoon gesproken in termen van het “stromen” en het “geblokkeerd” worden van “energie” binnen zijn lichaam. Zelfexpressie wordt gezien als een “ontlading” van deze energie naar de buitenwereld. De vraag rijst in welke betekenis hier het begrip energie wordt gehanteerd. In dit artikel zal in eerste plaats een schets worden gegeven van de historische achtergrond van het gebruik van het energiebegrip in de bio-energetica en in de tweede plaats zal worden onderzocht in hoeverre dit, gezien vanuit het standpunt van de hedendaagse westerse wetenschap, als verantwoord mag worden beschouwd.

 

1. Wat is bio-energetica?

De bio-energetica is een vorm van therapie die is ontwikkeld door meerdere personen, waarvan echter A. Lowen de grootste bekendheid heeft gekregen. Historisch gezien gaat deze therapie terug op het werk van W. Reich, een van de leerlingen van Freud. Zoals bekend verschoof Freud omstreeks 1900-1910 in zijn therapie de aandacht van symptoomanalyse naar weerstandsanalyse. Op deze ontwikkeling voortbouwend lanceerde Reich in 1928 de theorie dat de belangrijkste weerstanden van de patiënt gewoonlijk niet voortkomen uit zijn levenservaringen maar, dieper, uit zijn karakter. Volgens deze theorie komt weerstandsanalyse dus neer op karakteranalyse. Het karakter van de persoon ontstaat uit de afweerreacties die hij als kind heeft ontwikkeld tegenover de bedreiging van de ouders. Hoewel deze afweerreacties oorspronkelijk functioneel waren, zijn ze dat op latere leeftijd dikwijls niet meer. Dan wordt het geheel van afweerreacties, oorspronkelijk ontwikkeld ter bescherming, in feite een gevangenis. Reich noemde dit het “karakterpantser”.

      Reichs theorie werd in Freudiaanse kring niet onwelwillend ontvangen. In de therapeutische praktijk maakte het ook weinig verschil of men, zoals Freud, sprak van het analyseren en opheffen van de weerstand, of, zoals Reich, van het analyseren en afbreken van het karakterpantser. In 1934 echter werd de kloof tussen de opvattingen van Reich en die van Freud veel breder. In dit jaar ontwikkelde Reich de theorie dat het karakterpantser zich niet alleen psychisch manifesteert, maar ook lichamelijk, met name in de lichaamshouding en in een verharding van sommige spieren. De lichamelijke manifestatie van het karakterpantser noemde hij het “spierpantser”. Volgens hem bestond er een zó grote identiteit tussen de psychische en de lichamelijke manifestatie van het karakter, dat het mogelijk was psychische problemen te behandelen door een lichamelijk georiënteerde therapie. Wanneer het zou lukken door oefeningen, massage, enz. het spierpantser op te heffen, zou daarmee tevens het karakterpantser zijn afgebroken. Reich ontwikkelde zijn therapie voornamelijk in de jaren 1934-1939 en noemde hem “karakteranalytische vegetotherapie”.

      Na Reichs dood werd zijn therapie door een aantal van zijn leerlingen voortgezet, zij het in een gewijzigde en verder uitgewerkte vorm. Hiertoe behoorden o.a. A. Lowen, T. Philipson, J.C. Pierrakos en D. Boadella. In 1956 richtten Lowen en Pierrakos het “Institute for Bio-energetic Analysis” op. In 1970 begon Boadella met de uitgave van het tijdschrift “Energy and Character”.

      Een element in Reichs theorie dat hier niet ongenoemd mag blijven is zijn nadruk op de seksualiteit. Hij ging er van uit, en ook hier bouwde hij voort op het werk van Freud, dat als het seksuele leven van een mens probleemloos en ongehinderd functioneert zijn psychische gezondheid vrijwel is gegarandeerd (1). Daarom besteedde hij in zijn therapie een grote aandacht aan het herstellen of het nieuw tot stand brengen van wat hij noemde de “orgasmereflex”. Hieronder verstond hij een spontane beweging van de wervelkolom die volgens hem optreedt o.a. bij het orgasme van de volwassene en bij zuigende babies. Deze reflex is geen orgasme, maar het onbelemmerde functioneren ervan is wel een voorwaarde voor het volledig beleven van het orgasme. Reichs nadruk op de seksualiteit is later door Lowen overgenomen in zijn bio-energetica, maar in minder extreme vorm (2).

 

2. De begrippen energie en stroming

Een ander element in de bio-energetica is de grote aandacht voor de energiehuishouding van de persoon. Lowen definieert de bio-energetica zelfs als “de studie van de menselijke persoonlijkheid in termen van de energetische processen van het lichaam” (3).

      Het begrip energie wordt door Lowen in vele betekenissen gebruikt. Een goede indruk hiervan geeft het tweede hoofdstuk uit zijn boek “Bioenergetics” (1975). In de eerste plaats gebruikt hij het hier in een zuiver fysische betekenis. Zo begint hij zijn betoog met uiteen te zetten dat alle energie van het dierlijk en menselijk organisme afkomstig is van de verbranding van voedsel en in laatste instantie, via de plantenwereld, van de zon. Voor deze verbranding is zuurstof nodig. Men kan de verbranding bevorderen door beter en dieper adem te halen. In het levende organisme bestaat een voortdurend evenwicht tussen toe- en afvoer van energie. “Alle activiteit”, schrijft hij “vereist en gebruikt energie - van de hartslag, de peristaltische beweging van de ingewanden, tot lopen, spreken, werken en seks”.

      In de tweede plaats gebruikt hij het begrip energie hier (en elders) in een psychische betekenis: als samenvattende term voor emoties of motivaties als woede, angst, warmte, affectie, liefde, agressie, enz. Vaak ook gebruikt hij het begrip energie in de betekenis van seksualiteit (bij Reich ziet men dit nog sterker, bij hem waren energie en seksualiteit dikwijls zonder meer synoniem).

      Tenslotte gebruikt hij het nog in een derde betekenis, namelijk als aanduiding voor leven, levenskracht of ziel: Zo schrijft hij: “We kunnen de mogelijkheid aannemen dat bij de dood de vrije energie van het organisme het lichaam verlaat om zich te voegen bij de universele of kosmische energie. We zeggen dat bij de dood de ziel het lichaam verlaat”.

      Na op deze wijze het begrip energie te hebben besproken, introduceert Lowen in genoemd hoofdstuk het begrip stroming. Het belangrijkste voorbeeld van een stroming in het lichaam levert de verplaatsing van lichaamsvloeistoffen als bloed en lymfe. Het zijn echter niet alleen lichaamsvloeistoffen die volgens Lowen in het lichaam kunnen stromen, maar ook daaraan gekoppelde emoties en motivaties. Zo schrijft hij: “Bloed is meer dan alleen maar een tussenstof; het is de energetisch geladen vloeistof van het lichaam. Zijn aankomst in elk deel van het lichaam brengt leven, warmte en opwinding (“excitement”) naar dat deel. Het is de vertegenwoordiger en drager van Eros. .. Seksuele opwinding verloopt synchroon met een verhoogde bloedstroom naar de periferie van het lichaam, in het bijzonder de erogene zones. Of de opwinding het bloed met zich meevoert of dat het bloed de opwinding meedraagt is onbelangrijk. De twee gaan altijd samen”.

      Hoewel Lowen de stroming van de opwinding in eerste instantie koppelt aan de stroming van het bloed, ontkoppelt hij ze later toch weer zo ver dat ze niet dezelfde stroomrichting behoeven te hebben: “Men kan de stroming van opwinding ervaren als een gevoel of sensatie dat zich vaak niet stoort aan anatomische grenzen”. Impliciet en ongemerkt past hij een overeenkomstige redenering toe op de andere emoties en motivaties: soms koppelt hij ze aan lichaamsvloeistoffen, soms laat hij ze “zonder zich te

storen aan anatomische grenzen” in willekeurige richtingen door het lichaam stromen. Zo gaat de stroming van woede bijvoorbeeld langs de rug.

      Wanneer men zich afvraagt hoe Lowen aannemelijk tracht te maken dat niet alleen lichaamsvloeistoffen door het lichaam kunnen stromen, maar ook psychische zaken als emoties en motivaties, constateert men dat hij hiervoor in hoofdzaak drie soorten redeneringen gebruikt:

1. Door, zoals opgemerkt, deze zaken voor te stellen als een vloeistof of ze te koppelen aan een vloeistof (bv. aan bloed of aan lymfe).

2. Door ze voor te stellen als trillingen. Zo schrijft hij bijvoorbeeld: “Wanneer men zich realiseert dat 99 pct. van het lichaam bestaat uit water, deels gebonden, maar veel als vloeistof, kunnen we ons sensaties, gevoelens en emoties voorstellen als stromingen of golven in dit vloeibare lichaam. Sensaties, gevoelens en emoties zijn de waarnemingen van interne bewegingen binnen het betrekkelijk vloeibare lichaam. Zenuwen brengen deze waarnemingen over en coördineren reacties, maar de daar onder liggende impulsen en bewegingen zijn inherent aan de energetische lading van het lichaam, aan zijn natuurlijke ritmes en pulsaties”.

3. Door ze op te vatten als vormen van energie. De gemiddelde westerse mens weet dat energie iets is dat zich kan verplaatsen en in andere vormen kan worden omgezet. Wanneer hij dus emoties en motivaties beschreven ziet als “energieën”, is hij al gauw bereid te geloven dat ook deze de eigenschap bezitten zich te kunnen verplaatsen en niet te kunnen verdwijnen zonder elders in een andere vorm weer te voorschijn te komen.

3. Zelfexpressie als de afvoer van energie. Blokkades

Bij een gezond persoon zal volgens Lowen niet alleen het stromen van “energieën” (gevoel, enz.) in het lichaam, maar ook de zelfexpressie spontaan en onbelemmerd verlopen. Zelfexpressie vat hij op als de afvoer (of ontlading) van energie naar de buitenwereld: “Iemand drukt zich uit in zijn handelingen en bewegingen en wanneer zijn zelfexpressie vrij is en aangepast aan de werkelijkheid van de situatie ervaart hij een gevoel van voldoening en plezier uit de ontlading (“discharge”) van zijn energie” (4). Zowel het stromen van energie binnen het lichaam als de afvoer van energie naar de buitenwereld kunnen door bepaalde oorzaken worden belemmerd. Deze oorzaken noemt Lowen “blokkades”.

      Om zijn gedachtengang te verduidelijken een voorbeeld. Als een van de meest centrale gevoelens beschouwt hij het gevoel van liefde. Dit zetelt in het hart. “Het doel van elke therapie”, aldus Lowen, “is om iemand te helpen met het vergroten van zijn capaciteit om liefde te geven en te ontvangen - om zijn hart te doen opengaan, niet alleen maar zijn geest”. Er bestaan volgens hem drie communicatiekanalen van het hart naar de wereld:

1. Via de keel en de mond. “Het primaire communicatiekanaal voor het hart is door keel en mond. Het is het eerste kanaal voor het kind, als het met zijn lippen en mond uitreikt naar de borst van zijn moeder. Maar een baby reikt niet alleen uit met lippen en mond, maar ook met het hart. In de kus hebben we ons besef van deze beweging als een expressie van liefde behouden. Maar een kus kan alleen maar een gebaar zijn van liefde of een expressie van liefde; het verschil is of iemands hart er in ligt of niet, en dat hangt er van af of het communicatiekanaal tussen mond en hart open is of gesloten. Een ingesnoerde keel en een stramme nek kunnen daadwerkelijk elk gevoel blokkeren om er langs te komen”.

2. Via de armen en handen. “In dit geval is het beeld van liefde de zachte, tedere en liefkozende aanraking van de hand van de moeder. Ook hier moet, wil de handeling een expressie van liefde zijn, het gevoel uit het hart komen en in de handen stromen. Echt liefhebbende handen zijn sterk geladen met energie. De stroming van gevoel of energie naar de handen kan geblokkeerd worden door spanningen in de schouders of door spasticiteiten in de spieren van de hand”.

3. Via het middel, het bekken en de geslachtsorganen. “Seks is een daad van liefde, maar of het alleen maar een gebaar is of een expressie van oprecht gevoel is ook hier afhankelijk van de vraag of iemand er met zijn hart bij is. Wanneer het gevoel van liefde voor de partner krachtig is, is de seksuele ervaring intens. .. De chronische spierspanningen, die de vrije stroming van opwinding en gevoel blokkeren, worden vaak aangetroffen in het middenrif, in de spieren die rond het bekken liggen en in de bovenbenen. Door ze te laten ontspannen door het gebruik van zowel een fysieke als een psychologische benadering begint men zich “verbonden” te voelen. Hoofd, hart en geslachtsorganen, of denken, voelen en seks, zijn niet langer geïsoleerde delen of geïsoleerde functies. Seks wordt meer en meer een expressie van liefde met een overeenkomstig groter genot. Zonder uitzondering houdt ieder promiscueus gedrag waarmee men zich vroeger inliet op’’.

      Zoals uit deze citaten blijkt kunnen zich in ieder van de drie genoemde communicatiekanalen blokkades bevinden die de stroming van het gevoel naar de buitenwereld belemmeren. Hoe ontstaan volgens Lowen nu dergelijke blokkades? En hoe kunnen ze worden opgeheven? Ook dit kan het beste worden verduidelijkt met een voorbeeld. Kinderen wordt vaak verboden hun protest te uiten in de vorm van slaan of schoppen. Het gevolg is dat ze trachten hun agressie te onderdrukken. Dit leidt tot een blokkade tegen de bewegingen die de agressie tot expressie brengen. Op deze wijze ontstaan chronische spanningen in bepaalde spieren en een verminderde motiliteit van het lichaam. De therapie bestaat nu o.a. uit het doen van oefeningen die het spontaan en op een natuurlijke wijze schoppen of slaan weer herstellen. Vaak ervaart de patiënt bij het doen van deze oefeningen een gevoel van intense bevrijding en opluchting.

 

4. Het energiebegrip bij Freud en Reich

Het energiebegrip in de bio-energetica van Lowen is afkomstig van Reich en deze ontleende het weer voor een groot deel aan Freud. In 1941 schreef Reich: “Freuds consequent gebruik van energieconcepten ontleend aan de natuurwetenschap fascineerde mij. Zijn denken was realistisch en scherp omlijnd” (5).

      Een belangrijke toepassing van het energiebegrip in het werk van Freud is, zoals bekend, het begrip libido. Freud beschouwde de libido als een vorm van energie. Deze kon worden omgezet in andere vormen, bijvoorbeeld in lichamelijke arbeid of in hogere, geestelijke activiteit (“sublimatie”). Een tweede soort omzetting van de libido die in zijn denken een belangrijke rol speelde is de omzetting in angst. Freud ontwikkelde de gedachte dat er een dergelijk mechanisme bestond voor het eerst in zijn artikel “Neurasthenie und Angstneurose” in 1895. Hij betoogde hierin dat het zinvol was een bepaald symptomencomplex de naam “angstneurose” te geven en dat deze psychische stoornis werd veroorzaakt door een verdringing van de seksualiteit. Deze verdringing hield in dat de libido niet werd toegelaten tot de cortex en dientengevolge op subcorticaal niveau werd opgestuwd en vervolgens, wellicht door een soort gistingsproces, werd omgezet in angst. Freud bleef vasthouden aan het bestaan van dit mechanisme totdat hij omstreeks 1926 een andere, fundamentelere bron van angst gevonden meende te hebben: de castratieangst. In zijn artikel “Hemmung, Symptom und Angst (1926) schreef hij: “Hier veroorzaakt de angst de verdringing, niet, zoals ik vroeger gemeend heb, de verdringing de angst ... Ik meende dat ik het metapsychologische proces van een directe omzetting van libido in angst had gevonden; dat kan ik nu niet meer handhaven” (6).

      Deze ommezwaai gaf in de kring van Freuds aanhangers aanleiding tot veel discussie. Reich ging niet met Freuds nieuwe opvatting mee en lanceerde in zijn boek “Die Funktion des Orgasmus” (1927) een eigen theorie. Hij bleef hierin vasthouden aan de opvatting dat de angst ontstaat door de verdringing van de seksualiteit, maar verving het mechanisme van de omzetting van libido in angst door een ander mechanisme. De libido kon volgens hem naar twee richtingen worden afgevoerd: naar het gebied van het genitale en naar het hartsysteem. Was de afvoer in eerstgenoemde richting geblokkeerd, dan werd het hartsysteem overladen met zenuwprikkels (“Sexualerregung”) en veroorzaakte daar angst (7). Met deze theorie postuleerde het bestaan van een antagonisme tussen seksueel lustgevoel en angst. Dit zou in zijn latere theorieën een centraal thema blijven.

      Een tweede belangrijke toepassing van het energiebegrip in het werk van Freud is vervat in zijn theorie over het lustgevoel. Voortbouwend op opvattingen van Fechner e.a. ging hij er van uit dat het zenuwstelsel door een voortdurende toevoer van prikkels overladen kan raken en dat deze overlading een gevoel van onlust veroorzaakt. De afvoer van een dergelijke overmaat aan energie ging volgens hem gepaard met een lustgevoel (8).

      Wanneer men zich afvraagt hoe Freud aan deze theorie kwam constateert men dat hij was gebaseerd op een analogieredenering. Het menselijk lichaam bezit verschillende functies waarvoor inderdaad geldt dat drukverlaging leidt tot een lustgevoel, men denke bv. aan de uitscheidingsfuncties of aan het van de schouders laten glijden van een zware last. Ook het lustgevoel bij het orgasme van de man zou volgens Freud op deze wijze ontstaan. Wat Freud nu deed was het overdragen van de bij deze functies optredende verschijnselen op het zenuwstelsel. Tegen een dergelijke overdracht kan men echter verschillende bezwaren aanvoeren. Eén hiervan is dat hij een verdubbeling inhoudt: wanneer ergens in het organisme een proces optreedt samenpersen en daarop volgende lustgevende afvoer, treedt gelijktijdig daarmee in het zenuwstelsel een overeenkomstig proces van samenpersen en lustgevende afvoer van zenuwenergie op. Een dergelijke verdubbeling is echter niet geloofwaardig (9).

      Nog sterker dan Freud plaatste Reich het orgasme in het centrum van zijn theorievorming. Ook Reich was van mening dat het lustgevoel dat hierbij optreedt het gevolg moet zijn van een ontlading. Volgens hem was het echter geen mechanische ontlading, maar een elektrische. In 1934 beschreef hij het orgasme als een proces dat bestaat uit de volgende vier fasen:

1. mechanische spanning,

2. elektrische lading,

3. elektrische ontlading, 

4. mechanische ontspanning (10).

      Vanaf 1935 begon Reich een serie experimenten om zijn fysiologische theorieën experimenteel te toetsen (11). Allereerst begon hij bij de mens metingen te verrichten aan de huidpotentiaal tijdens het optreden van lustgevoelens en angst. Hierbij kwam hij tot de bevinding dat de huidpotentiaal stijgt bij lustgevoel en daalt bij angst. Hij interpreteerde dit resultaat als een bevestiging van de juistheid van zijn theorie van het bestaan van een antagonisme tussen angst en seksualiteit en van de juistheid van zijn zogenaamde “spannings-ladingsformule”.

      De met deze formule beschreven verschijnselen vormden, dacht hij, het oerbeginsel van alle leven en konden daarom het beste worden bestudeerd aan de hand van de eenvoudigste levensvormen, de eencelligen (12). In 1936 zette hij hiertoe een experiment op. Om eencellige wezens te verkrijgen liet hij, volgens een gangbare procedure, gedroogd gras enkele dagen weken in water. Reich constateerde onder de microscoop dat zich hierbij van het geweekte gras eigenaardige doorzichtige bolletjes of blaasjes losmaakten. Ze bewogen, konden elkaar aantrekken of afstoten en voerden pulserende bewegingen uit. Ze konden zich ook delen, hetgeen geïnterpreteerd kon worden als voortplanting. Alles bij elkaar maakten ze de indruk te leven. Reich beschouwde zijn ontdekking als van fundamenteel belang en noemde de door hem ontdekte blaasjes “bionen”. Hij beschouwde deze als de dragers van leven en energie.

      In 1937 constateerde Reich dat er in zijn culturen twee verschillende soorten bionen waren: grote, ronde en kleine, lancetvormige. De eerste noemde hij “PA-bionen”, de tweede “T-bacillen”. De eerste bleken bij inspuiting bij muizen onschadelijk, de tweede veroorzaakten kankergezwellen. Op deze wijze kwam hij terecht bij het kankeronderzoek.

      In 1939 ontdekte hij dat bionen gekweekt op zeezand actiever waren dan andere. Hij noemde ze “SAPA-bionen”. Ze gaven zwak licht in het donker en veroorzaakten sluier op fotografisch materiaal. Blijkbaar zonden ze straling uit. Hij noemde deze eerst “bio-energetische straling” en later “orgone” (volgens Sharaf afgeleid van de woorden “orgasm” en “organism”) (13).

      In 1940 vermoedde hij dat deze straling werd gereflecteerd door metaal. Hij bouwde een kast bestaande uit ijzerblik, omgeven met organisch materiaal. De lichtverschijnselen rond een SAPA-cultuur bleken hierbinnen inderdaad sterker te zijn. Verder constateerde hij hierbinnen een zwakke flikkering in het lichtschijnsel, subjectieve gewaarwordingen als prikkel- en warmtegevoelens en een verhoging van de temperatuur. Hij noemde zijn apparaat “orgone-accumulator”. Tot zijn verbazing constateerde hij dat in een orgone-accumulator waarin geen SAPA-cultuur aanwezig was precies dezelfde verschijnselen optraden. Hij concludeerde hieruit dat hij een overal aanwezige, onbekende energievorm op het spoor was. Op een avond, door een kijker de sterren waarnemend, ontdekte hij dat in de donkere ruimte tussen twee sterren hetzelfde flikkeren te zien was als in de orgone-accumulator. Blijkbaar kwam de door hem gevonden nieuwe vorm van energie overal in de kosmos voor.

      In 1941 plaatste hij een kankerpatiënte in een orgone-accumulator. De verbetering in haar toestand was “verbazingwekkend”. De accumulator bleek ook een gunstige werking te hebben bij o.a. hartklachten, gewrichtsontsteking, reumatiek en longtuberculose (“orgone-therapie”).

      In 1951 zette hij een experiment op om de wederzijdse invloed tussen orgone-energie en radioactieve straling te onderzoeken (het “Oranur-experiment”). Dit experiment liep uit op een catastrofe: het laboratorium en de gehele omgeving werden radioactief en er ontstond een gespannen verhouding tussen de medewerkers. Reich concludeerde hieruit dat het radioactieve materiaal de orgone-energie had geactiveerd en dat er een “kettingreactie” was ontstaan die uitwerkte tot in de verre omgeving. De atmosfeer was “ziek” geworden, de wolken waren gevuld met “dodelijke orgone”. Hieruit moest volgens hem de gespannen verhouding tussen de medewerkers worden verklaard.

      In 1952 liet hij een wolkbreker (“cloudbuster”) bouwen, een apparaat bestaande uit een aantal holle, metalen buizen die gericht konden worden op de wolken. Het apparaat moest met een metalen draad worden verbonden met een diepe watebron. Hiermee kon hij de orgone-energie van de wolken afvoeren en het weer beïnvloeden.

      In de avond van 28 januari 1954 nam hij vanuit zijn werkkamer een UFO waar. Hij vermoedde dat ruimteschepen werden aangedreven door orgone-energie. Maar dan moest het mogelijk zijn met behulp van zijn wolkbreker de energie van een UFO af te voeren! Hij bouwde zijn wolkbreker om tot een ruimtekanon en verjoeg tot vier maal toe een UFO. Hij vermoedde dat de aarde werd bedreigd door een vanuit het heelal opmarcherend leger dat onmerkbaar en geruisloos streefde naar een “planmatige verstoring van het leven”. Hij stuurde iemand naar het “Air Technical lntelligence Centre” om de autoriteiten te overtuigen van het dreigende gevaar en ze op de hoogte te stellen van de inzet van zijn ruimtekanon.

      Tussen oktober 1954 en april 1955 voerde Reich zijn laatste project uit: een expeditie door de woestijn van Arizona. De woestijn, zo schrijft Boadella, was voor hem het fundamentele menselijke probleem geworden. Alle menselijke ellende vatte hij nu samen onder de uitdrukking; “emotionele woestijn” (“emotional desert”). Op 20 maart 1956 maakte hij de volgende notitie: “De gedachte kwam bij mij op aan een ver verwijderde mogelijkheid, die mij naar ik vrees niet meer zal verlaten: ben ik een ruimtemens? Behoor ik tot een nieuw ras op aarde, verwekt door mannen uit de ruimte in de omarming met vrouwen van de aarde? Zijn mijn kinderen nazaten van het eerste interplanetaire ras?”.

 

5. Reichs pogingen tot maatschappijhervorming

Hoewel het niet behoort tot het eigenlijke onderwerp van dit artikel, is het voor een samenhangend begrip van Reichs opvattingen van belang kort aandacht te schenken aan zijn pogingen tot maatschappijhervorming. Volgens Freud werd een groot deel van de psychische stoornissen veroorzaakt door verdringing, vooral van de seksualiteit. Deze verdringing ging (in Freuds latere formulering) uit van het superego, de psychische instantie in het individu die de vertegenwoordiger is van de opvoeders en daarachter van de maatschappij en de cultuur in het algemeen. Het streven de verdringing op te heffen leidde dus niet alleen tot kritiek op de werking van het superego, maar ook op de maatschappij en de cultuur. In beginsel was de psychoanalyse een revolutionaire beweging.

      Hierin kwam verandering toen Freud in 1920 de hypothese van de doodsdrift invoerde. Volgens deze hypothese worden de psychische stoornissen mede veroorzaakt door een in het individu zetelende en biologisch verankerde destructiedrift. Deze zou zich o.a. manifesteren in een behoefte tot lijden. Hiermee verloor de psychoanalytische beweging een deel van zijn revolutionaire elan. Reich ging niet met Freuds nieuwe opvattingen mee en bleef vasthouden aan het standpunt dat neurosen kunnen worden vermeden. Hiervoor waren dan echter volgens hem wel drastische maatschappijhervormingen nodig.

Een grote invloed op Reichs denken had zijn contact met het communisme. In 1927 werd hij lid van een communistische organisatie van medici, in 1929 maakte hij een reis naar de Sovjetunie. Dit contact beïnvloedde zijn denken op drie wijzen. In de eerste plaats leverde het hem een aantal bouwstenen voor zijn theorie, o.a. zijn opvattingen over het gezin en over de “seksuele zelfsturing” (aansluitend bij de in het vroege communisme aanwezige anarchistische tendenzen). In de tweede plaats versterkte het zijn visie dat de psychische stoornissen van het individu bestreden moeten worden langs politieke weg. In de derde plaats versterkte het zijn opvatting dat verbeteringen alleen tot stand kunnen komen door ingrepen met een revolutionair karakter.

      In 1929, enkele maanden na zijn terugkeer uit de Sovjetunie, woonde Reich een bijeenkomst bij ten huize van Freud. Deze bijeenkomst maakte deel uit van een reeks waarbij het probleem van de relatie tussen cultuur en neurose werd besproken, toegespitst op de vraag of seksuele onderdrukking driftonthouding noodzakelijke voorwaarden zijn voor het ontstaan van cultuur. Reich verdedigde hier zijn standpunt dat door een verandering van de cultuur neurosen konden worden voorkomen. Freud daarentegen stond op het standpunt dat “de cultuur voorgaat” en dat het niet de opgave van de psychoanalyse kon zijn de wereld te verbeteren (14). Deze reeks gesprekken vormden de grondslag van Freuds boek “Das Unbehagen in der Kultur” (1930). Reich werkte zijn gedachten nader uit in verschillende publicaties,o.a. in zijn “Die Massenpsychologie des Faschismus” (1933).

      In 1929 stichtte Reich het “Sozialistische Gesellschaft für Sexualberatung und Sexualforschung” en onder auspiciën hiervan de “Sexualberatungsklinik für Arbeiter und Angestellten” (in Wenen). In 1930 publiceerde hij een boek “Geschlechtsreife, Enthaltsamkeit, Ehemoral”, waarin hij o.a. critiek leverde op wat hij noemde de autoritaire familie en het huwelijk als dwanginstituut (“Zwangsehe”). In hetzelfde jaar verhuisde hij naar Berlijn, waar hij enige tijd lid was van dezelfde communistische cel als Arthur Koestier. Met toestemming van de “Kommunistische Partei Deutschland” richtte hij het “Deutsche Reichsverband für Proletarische Sexualpolitik” op. Dit hield in 1931 een congres in Düsseldorf, waar hij zijn “Sexpol-Programm” formuleerde. In dit jaar publiceerde hij ook zijn boek “Der Einbruch der Sexualmoral”. Hierin betoogde hij, gebruik makend van recente publicaties van Malinowski over de bewoners van de Trobriand-eilanden, dat de “seksuele dwangmoraal” was ontstaan tijdens de overgang van matriarchaat naar patriarchaat die volgens hem in de verre oudheid had plaats gevonden (15). Tijdens deze overgang zou tevens het “oercommunisme” zijn vervangen door privaatbezit. In 1932 tenslotte grondvestte hij zijn eigen “Verlag für Sexualpolitik”.

      Mede door deze activiteiten maakte Reich zich in deze tijd in verschillende kringen onbemind. In 1932 distantieerde de Duitse communistische partij zich van zijn publicaties. In 1934 werd hij uitgestoten uit de Duitse Psychoanalytische Vereniging. In 1933 kwamen in Duitsland de Nazi”s aan het bewind en vluchtte hij, vermomd als skileraar, naar Wenen. Hierna werd hij gedwongen te vertrekken uit achtereenvolgens Oostenrijk (1933), Denemarken (1933), Zweden (1934) en Noorwegen (1939). Tenslotte verhuisde hij naar de Verenigde Staten.

      Ook hier ontstonden er moeilijkheden. In 1947 verschenen er in de Amerikaanse pers twee artikelen van Brady getiteld “The new cult of sex and anarchy” en “The strange case of Wilhelm Reich”. Hierop volgde een perscampagne tegen hem waarbij zijn orgone-accumulator werd beschreven als zwendel. In het begin van 1954 vaardigde de Amerikaanse “Food and Drug Administration” een verbod uit tot het verkopen of verhuren van “orgone-accumulatoren”. Reich hield zich niet aan dit verbod, met als gevolg dat hij in mei 1956 werd veroordeeld tot 10.000 dollar boete en twee jaar gevangenisstraf. Hij stierf in november 1957 in de gevangenis.

      Na zijn dood bleef de interesse voor Reich geruime tijd beperkt tot de kring van zijn vroegere aanhangers. Tijdens de “studenten-revolutie” van 1968 kwam er echter een opleving. Het was vooral Marcuse die met zijn werk “Eros and civilisation” (1955) in het centrum van de belangstelling kwam te staan. Maar tevens werd duidelijk dat deze, evenals de andere denkers van “Frankfurter Schule”, sterk was beïnvloed door het denken van Reich.

 

6. Hoe te oordelen over Reichs theorieën en experimenten?

Hoe moet men over Reichs theorieën en experimenten oordelen? Bizarre zaken als de door hem gesignaleerde vliegende schotel en het door hem geconstrueerde ruimtekanon ondermijnen natuurlijk het vertrouwen in de waarde van zijn wetenschappelijke werk. Wanneer iemand op een gebied dat gemakkelijk door derden beoordeeld kan worden niet in staat blijkt waarheid en fantasie uit elkaar te houden, is het vermoeden gewettigd dat ook op gebieden die moeilijk door derden beoordeeld kunnen worden daar niet toe in staat is. Anderzijds volgt uit Reichs onrealistische denkbeelden in de laatste fase van zijn leven niet zonder meer dat zijn vroegere experimenten en theorieën waardeloos zijn. Men zal deze op hun eigen merites moeten beoordelen.

      Men moet echter ook oppassen te vervallen in een andere, in zekere zin tegengestelde denkfout. Zijn volgelingen beschrijven het proces tegen Reich als een tragische gebeurtenis en maken van hem een soort martelaar. Hier bestaat het gevaar dat in dit verband niet relevante gebeurtenissen, zoals zijn plotselinge dood in de gevangenis en het vonnis dat een groot deel van zijn publicaties vernietigd moest worden, gaan functioneren als een bewijs voor de juistheid van zijn opvattingen. Ook hier moet men er aan vasthouden dat deze uitsluitend moeten worden beoordeeld op hun eigen merites.

      Tijdens het proces tegen Reich stonden in principe aan beide zijden grote belangen op het spel. Enerzijds de vrijheid van denken en experimenteren en het recht de eigen visie uit te dragen. Anderzijds het beschermen van patiënten tegen financiële uitbuiting door kwakzalvers en tegen beïnvloeding door valse profeten. Het is een moeilijke vraag in hoeverre het geoorloofd is opvattingen met een revolutionair karakter niet te propageren tegenover mensen in de kracht van hun leven, maar deze als therapie aan te bieden aan hulpzoekenden, mensen die op dit moment van hun leven per definitie zwak staan. Reeds in zijn vroegste therapeutische activiteiten bemerkt men bij Reich de neiging met een zekere agressiviteit op zijn patiënten los te stormen. Sterba schreef m.i. terecht: “Men bespeurt de druk van de door Reich toegepaste techniek zelfs nog bij het lezen van zijn publicaties (16). Zijn theorie van het karakterpantser verschafte hem een theoretische fundering voor het gebruik van drastische methoden, om niet te zeggen: geestelijk geweld. Maar men kan zich afvragen of deze theorie werkelijk voortkwam uit wetenschappelijke motieven, dus uit klinische ervaringen en logische overwegingen. Het lijkt er eerder op dat hij diende als rechtvaardiging van een uit zijn eigen geaardheid voortkomende manier van optreden. Tekenend in dit verband zijn zijn beschrijvingen van hoe zijn patiënten na langdurige behandeling hun weerstand opgaven en er een “Zusammenbruch” van hun karakterpantser optrad (17). Hij eiste van hen een totale geestelijke en lichamelijke onderwerping (18). Hetzelfde eiste hij van zijn medewerkers (19). Wat dit betreft kan men hem zien als een voorbeeld van het bekende type mens dat zich overal verzet tegen “autoritaire structuren”, maar zich tegelijkertijd in de eigen persoonlijke relaties zeer autoritair gedraagt (20).

      Een verwant probleem wordt gevormd door het feit dat Reichs theorie een gesloten karakter bezit. Hij is in grote lijnen zó opgebouwd dat argumenten er tegen a priori in een kwaad daglicht worden gesteld. Deze structuur is afkomstig van de theorie van Freud. Omstreeks 1914 was Freud tot de erkenning gekomen dat de toestand van zijn patiënten door zijn therapie vaak eerder verslechterde dan verbeterde. Veel therapeuten zouden hieruit de conclusie hebben getrokken dat hun therapie niet heilzaam was en dat het beter was daarmee te stoppen. Freud loste het probleem echter op een andere wijze op. In de eerste plaats introduceerde hij een nieuwe term: de “negatieve therapeutische reactie” (21). Hiermee gaf hij de slechte resultaten van zijn therapie een zekere status, ja, stelde hij de “negatieve therapeutische reactie” voor als een ontdekking, een verdienste van de psychoanalyse. In de tweede plaats ontwierp hij in zijn “Jenseits des Lustprinzips” (1920) zijn theorie van de doodsdrift en postuleerde hij dat de ‘negatieve therapeutische reactie” het gevolg is van in de persoon aanwezige krachten die zich actief en doelgericht tegen genezing verzetten (22). Met deze logisch onaanvechtbare theorie dekte Freud zich in tegen alle kritiek. Als een patiënt door zijn behandeling werd genezen was dit een bevestiging van de juistheid van de psychoanalytische theorie. Als daarentegen een patiënt door de behandeling niet werd genezen was dat het gevolg van de “negatieve therapeutische reactie” en was dit een bevestiging van het bestaan van de verdringing, de doodsdrift, enz. en dus óók van de juistheid van de psychoanalytische theorie.

      Reich nam in grote lijnen de theorie van Freud over, maar verving daarin het begrip doodsdrift door het begrip levensvijandige cultuur. Op dezelfde wijze als Freud de “weerstand” tegen genezing toeschreef aan de doodsdrift, schreef Reich het karakterpantser toe aan de levensvijandige cultuur die al duizenden jaren het leven van de mens zou hebben beheerst (23). Het was voor hem niet meer dan vanzelfsprekend dat deze cultuur zich tegen zijn, naar hij meende, levensbevorderende theorieën keerde en tenslotte ook tegen zijn persoon. Toen hij bij zijn proces door een jury schuldig werd verklaard was voor hem de cirkel rond. Deze jury was, overeenkomstig de wet, een afspiegeling van het Amerikaanse volk. Reich kon hem niet anders zien dan als de vertegenwoordiger van “de gemiddelde burger, de betrekkelijk fatsoenlijke karakterneuroticus” (24). Zijn veroordeling bewees voor hem de juistheid van zijn theorieën. Omgekeerd zullen de rechter en de jury Reich hebben gezien als een eigenzinnig, ontoegankelijk mens en bovendien als iemand die zich enerzijds presenteert als een weldoener, maar zich anderzijds met allerlei slimmigheden aan het afleggen van verantwoording tracht te onttrekken. Voor hen bleef er nauwelijks een andere mogelijkheid open dan om hem te pakken op een bijzaak.

      Zoals bekend stelde Popper dat in de wetenschap alleen theorieën mogen worden toegelaten die falsifieerbaar zijn. Methodologisch gezien getuigt dit principe m.i. van grote wijsheid, hoewel er misschien gevallen zijn te bedenken waarin het geen bevredigende oplossing geeft. De hiermee samenhangende problematiek verder in het midden latend, ziet men in het geval van Reich dat het falsificatieprincipe niet alleen een methodologisch, maar ook een psychologisch aspect heeft. In dit verband zijn vooral twee eigenschappen van Reichs theorie van belang. In de eerste plaats het gesloten karakter hiervan: hiermee isoleerden Reich en zijn aanhangers zich van de rest van de wereld. In de tweede plaats het feit dat deze theorie uitging van de principiële levensvijandigheid van de cultuur die heerste in deze rest van de wereld. Reich werd in zijn leven voortdurend vervolgd, aan het eind van zijn leven ontwaarde hij overal complotten die tegen hem werden gesmeed (o.a. door de “rode fascisten”) en zelfs Boadella moet toegeven dat hij paranoïde was geworden (25). Reich en zijn aanhangers schreven deze vervolging toe aan de levensvijandigheid van de cultuur. Maar wanneer men niet gelooft in deze levensvijandigheid ziet men voor de vervolging van Reich andere oorzaken. Iemand kan niet voortdurend verkondigen dat de wereld slecht en levensvijandig is zonder dat hij krachten oproept die zich tegen hem keren. Deze krachten waren oorspronkelijk niet aanwezig, hij roept ze op. Het proces tegen Reich leert dat het niet alleen methodologisch aanvechtbaar is om een theorie te ontwerpen waarbij men zich isoleert van de rest van de wereld door deze als boosaardig voor te stellen, maar ook psychologisch onverstandig.

 

Na deze algemene opmerkingen tenslotte de meer gedetailleerde vraag welke waarde men aan Reichs experimenten moet toekennen. Boadella stelt dat het onjuist is zijn theorieën te verwerpen vóór men zijn experimenten heeft herhaald en wel “in hun onderlinge samenhang”. Maar is deze eis gerechtvaardigd? Vanzelfsprekend mag Boadella een zekere openheid verwachten van de kant van de wetenschapsbeoefenaren. Maar hoever moet deze gaan? Het door hem geëiste onderzoek is duur en kost zeker enkele jaren. Wie moet dit onderzoek uitvoeren? Wat Boadella in feite doet is het verschuiven van de bewijslast naar de tegenpartij. Volgens de regels van de wetenschap echter was het de taak van Reich te bewijzen dat hij gelijk had en niet de taak van degenen die hem niet geloofden te bewijzen dat hij ongelijk had. Wanneer Boadella zich schaart aan de zijde van Reich vervalt de taak de bewijzen voor diens theorieën te leveren aan hem. De pagina”s van tijdschriften als “Science” staan voor hem open om het bestaan van de energievorm “orgone” aan te tonen. Maar dan moet hij wel komen met duidelijke experimenten en aanvaardbare redeneringen. Zo schrijft hij in zijn boek telkens weer dat de “orthodoxe” wetenschapslieden vijandig stonden tegenover Reichs experimenten, dat ze hem “doodzwegen”, dat ze bang waren geschokt te worden in hun vastgeroeste wetenschappelijke overtuigingen, enz., maar dergelijke argumenten hebben geen enkele waarde.

      Hetzelfde geldt voor de door hem gegeven lange lijst van wetenschapslieden wier baanbrekende ontdekkingen in eerste instantie door de officiële wetenschap werden afgewezen (hij noemt KepIer, Galilei, Newton, enz.), van het praten over een levensvijandige cultuur, over de afwijzing door de fascisten en het gebruik van termen als “progressief” en “reactionair”.

      Men kan zich afvragen of het wel nodig is ten aanzien van de vraag of orgone-energie al of niet bestaat een beslissing te nemen. Er wordt over zoveel geheimzinnige zaken geschreven en gefantaseerd: de wichelroede, de piramidekracht, de Bermuda-driehoek, enz. Waarom zou men als spelbreker fungeren? Zou het niet beter zijn het denken de ruimte te geven vrijelijk over dergelijke zaken te speculeren?

      Om deze vraag te beantwoorden: het lijkt mij niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk om het denken deze ruimte te laten. Maar als dit denken consequenties krijgt voor derden, moeten er bepaalde normen in acht worden genomen. Men zou kunnen trachten deze normen te vinden door zich bijvoorbeeld te baseren op het juridische schadebeginsel. Verder lijkt het mij dat wanneer iemand op grond van een bepaalde theorie een therapie gaat toepassen of de maatschappij gaat hervormen, men van hem mag eisen dat hij voor deze theorie een behoorlijke bewijsvoering levert. Bij een therapie geldt dat des te meer als deze duur is of morele consequenties heeft die de hulpzoekende van te voren niet kan overzien.

      In het geval van Reich staan er te veel belangen op het spel om het nemen van een beslissing over het al of niet bestaan van orgone-energie achterwege te laten. Wanneer ik het door Boadella gegeven verslag van Reichs experimenten doorlees, krijg ik nergens de indruk dat hij nieuwe verschijnselen heeft waargenomen of verschijnselen die niet met de gangbare fysische en chemische kennis verklaard kunnen worden. Opvallend is zijn gebrek aan contact met de door hem bestudeerde fysische werkelijkheid. Hij stelde met zijn experimenten wel vragen aan de natuur, maar luisterde niet naar de antwoorden. Dit blijkt bijvoorbeeld bij het reeds vermelde experiment waarbij hij onderzocht of de lichtverschijnselen rond een SAPA-cultuur in een orgone-accumulator sterker waren dan daarbuiten. Hij constateerde hierbij dat dit inderdaad het geval was. Dit resultaat bevestigde zijn theorie. Maar hierna constateerde hij dat er in de orgone-accumulator ook lichtverschijnselen optraden wanneer er géén SAPA-cultuur in aanwezig was. Dit resultaat was tot op grote hoogte vernietigend voor zijn theorieën over de energieverschijnselen in de SAPA-culturen. De natuur had “Nee” tegen hem gezegd, althans een zeer kritisch geluid laten horen. Maar hij luisterde niet. Ogenblikkelijk kondigde hij opnieuw een wereldschokkende ontdekking aan: het universele voorkomen van de orgone-energie. Toen hij “s nachts ook nog flikkerverschijnselen tussen de sterren waarnam, was voor hem de zaak rond. In feite echter hadden deze waarnemingen geen enkele bewijskracht. Het is een bekend fenomeen dat een mens in het donker soms flikkeren waarneemt en onderzoekers als Fechner en Purkinje  hebben zich al uitvoerig met dergelijke lichtverschijnselen bezig gehouden (“de donkere wolken van Purkinje”). Er is geen enkele reden deze lichtverschijnselen aan andere oorzaken toe te schrijven dan aan de eigenschappen van het visuele systeem.

      Het zich verdiepen in Reichs natuuronderzoek begint vrij spoedig te vervelen, althans zo is het mij vergaan. De reden is niet zozeer dat zijn onderzoek een dilettantisch karakter droeg, daar is niets op tegen, maar dat hij de morele kwaliteiten miste om dergelijk onderzoek eerlijk te verrichten. Hij móest en zóu geweldige ontdekkingen doen en alle kritiek werd afgeweerd of zó verdraaid dat deze zijn theorieën bevestigde. Zo raadpleegde hij Einstein over het al of niet subjectieve karakter van de in het donker waargenomen lichtverschijnselen. En hoewel Einstein zeer kritisch stond tegenover zijn theorieën, droeg dit contact toch bij tot Reichs prestige. Het maakte op buitenstaanders de indruk alsof Reich op voet van gelijkheid met Einstein had gediscussieerd over fysische onderwerpen (26).

      Om tenslotte tot een beslissing te komen: mijns inziens bestaat orgone-energie niet. Dit leidt tot de vraag: als orgone-energie niet bestaat, welke consequenties heeft dat dan voor de bio-energetica van Lowen? Zoals besproken postuleerde Reich het bestaan van de kosmische energievorm “orgone” pas omstreeks 1939 en werkte hij daarvóór met het veel bescheidener begrip “vegetatieve energie”. Men kan verdedigen dat de bio-energetica hoofdzakelijk voortbouwt op dit vroegere energiebegrip en slechts ten dele op het latere begrip orgone. De vraag wordt dan: welke waarde moet men aan dit vroegere energiebegrip toekennen?

      Om dit te kunnen beoordelen zal men zich moeten verdiepen in de herkomst hiervan. Men komt dan via Freud terecht bij de eigenaardige cultus van het energiebegrip die omstreeks 1900 heerste en die een voedingsbodem vormde voor allerlei energetische speculaties. Verder teruggaand komt men terecht bij de fysiologie en de psychologie van de negentiende eeuw en de vraag welke rol het begrip energie hierin speelde. Het is niet mogelijk binnen het kader van dit artikel hier uitvoerig op in te gaan. In het volgende zal ik mij beperken tot het schetsen van enkele hoofdlijnen (27).

 

7. Het negentiende eeuwse begrip zenuwenergie 

Een van de onderwerpen die hier allereerst de aandacht verdienen is het omstreeks 1850 ontwikkelde begrip zenuwenergie. In de geschiedenis van de fysiologie is het lang een probleem geweest hoe men zich de zenuwimpuls moest voorstellen. Om dit op te lossen werden er allerlei termen en begrippen ingevoerd: spiritus animalis, zenuwfluïdum, vis nervosa, enz. Aan het eind van de achttiende eeuw, vooral na de proeven van Galvani, begon men te denken aan een vorm van elektriciteit. Toen in 1842 de wet van behoud van energie was ontdekt, werd het gebruikelijk zich de zenuwimpuls voor te stellen als een vorm van energie. De eerste die deze nieuwe visie op de zenuwimpuls naar voren bracht was de Engelse fysioloog Carpenter. Hij deed dit in twee publicaties van 1848 en 1850. Deze visie leek toentertijd zeer plausibel en hij werd door een groot aantal Engelse auteurs overgenomen, onder andere door Spencer en Darwin (met name in diens boek “The expression of the emotions”). In Duitsland gebruikte Fechner in zijn “Elemente der Psychophysik” (1860) een overeenkomstige opvatting. Een van de belangrijkste kenmerken van deze opvatting was dat hierin de zenuwimpuls de eigenschap van behoud werd toegekend: hij kon niet in het niets verdwijnen. Wanneer het leek dat hij was verdwenen was in werkelijkheid de energie er van omgezet in een andere vorm. Via o.a. Darwin, Brücke en Meynert kwam deze opvatting terecht bij Breuer en Freud. Hij vormde de grondslag van de door hen ontwikkelde theorie over de hysterie. Zoals bekend beschouwden zij deze stoornis als het gevolg van verdrongen traumatische ervaringen in de jeugd. Hun therapie, de “catharsismethode”, bestond uit het later alsnog laten afvoeren van het “ingeklemde affect”. Freud noemde de hysterie een “stuwingsneurose” (“Steuungsneurose”). Wat hierbij zou worden opgestuwd was zenuwenergie. Dit begrip vormde ook de grondslag van zijn libidotheorie. Ook zijn theorie van de omzetting van libido in angst was gebaseerd op het veronderstelde behoud van zenuwimpulsen, dus op het begrip zenuwenergie.

      Toen Freud in 1926 zijn vroegere angsttheorie herriep en de castratieangst

centraal begon te stellen had hij op dit punt de behoudseigenschap van de

zenuwimpulsen (en daaraan gekoppeld van de libido) niet langer nodig. Maar in de door Reich als alternatief ontwikkelde theorie van het antagonisme tussen seksueel lustgevoel en angst bleef de behoudseigenschap een onmisbare rol spelen. Volgens deze theorie leidt de zenuwenergie als hij terecht komt in genitale banen tot een lustgevoel en als hij terecht komt in cardiovasculaire banen tot angst. Hier wordt het zenuwstelsel dus voorgesteld als een soort gesloten buizenstelsel waarin de aanwezigheid van vloeistof op de ene plaats ten koste gaat van de aanwezigheid van vloeistof op de andere plaats en omgekeerd. Een dergelijke voorstelling heeft alleen zin als het geheel van zenuwimpulsen inderdaad vergeleken mag worden met een vloeistof, dus de behoudseigenschap bezit.

      Het begrip zenuwenergie is in de fysiologie houdbaar gebleven tot in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Omstreeks 1891 ontdekte Waldeyer dat het zenuwstelsel niet bestaat uit een aaneengesloten systeem van holle buizen, maar uit ketens van afzonderlijke, langgerekte zenuwcellen. Ze werden “neuronen” genoemd. Hierna werd het steeds meer duidelijk dat de sterkte van een zenuwimpuls niet wordt bepaald door zijn energie, maar door het aantal prikkels (“spikes”) per seconde. In 1917 publiceerden Lucas en Adrian bovendien hun ontdekking dat de “spikes” die zich voortplanten door de zenuwvezel alle dezelfde energie bezitten (de “alles-of-niets-wet”). Deze nieuwe inzichten maakten duidelijk dat de voortplanting van een zenuwprikkel niet berust op behoud van energie, maar op een “triggermechanisme”.

Hiermee waren alle theorieën over zenuwenergie onhoudbaar geworden. In 1926 schreef de fysioloog Bayliss: “Het lijkt mij dat er aan de basis van al dit soort theorieën een fundamentele misvatting ligt, namelijk dat de zenuw-"energie" in een gegeven organisme een bepaalde, begrensde kwantiteit bezit. Als een deel er van wordt afgebogen naar een bepaald kanaal zou dit dus moeten worden onttrokken aan een ander kanaal. Maar er is geen reden te veronderstellen dat wanneer een zenuwvezel zich in tweeën splitst in ieder van de takken de grootte van de voortgeplante evenwichtsverstoring wordt verkleind tot de helft. In feite tonen Adrians resultaten aan dat de excitatie "alles-of-niets" is in beide takken; aangezien het niet "niets" kan zijn in beide, moet het "alles" zijn in beide” (28 ).

      Hoewel Adrian in 1932 voor zijn werk de Nobelprijs ontving (zijn collega Lucas was tijdens de eerste wereldoorlog als jachtvlieger omgekomen) is er in de psychoanalytische publicaties niets te vinden dat er op wijst dat men de betekenis van zijn werk heeft opgemerkt en de consequenties hiervan serieus onder ogen heeft gezien (29). Om nogmaals de terminologie van Bacon te gebruiken: de natuur had “Nee” gezegd tegen de neurofysiologische basis van de psychoanalytische theorie, maar niemand luisterde. Door het werk van Lucas en Adrian viel ook de fysiologische fundering weg van Reichs theorie van het antagonisme tussen seksueel lustgevoel en angst. Maar ook hij theoretiseerde ongestoord op de oude voet verder.

 

8. Het negentiende eeuwse begrip psychische energie

Omstreeks 1850 ontstond niet alleen het begrip zenuwenergie, maar ook het begrip psychische energie. Gewoonlijk is men geneigd aan te nemen dat dit laatste begrip is ontstaan door een toepassing van het energiebegrip uit de natuurkunde op het gebied van het psychische. Het zou dan moeten worden beschouwd als een fysisch model. Hoewel deze visie niet geheel onjuist is, moet hij historisch gezien toch nader worden genuanceerd. Het begrip energie had namelijk van oudsher niet alleen een fysische, maar ook een psychische betekenis. Beide betekenissen waren niet duidelijk van elkaar gescheiden. Wat er omstreeks 1850 gebeurde was dat door het bekend worden van de ontdekking van de wet van behoud van energie het fysische energiebegrip plotseling een veel scherper omlijnde betekenis kreeg. Hierdoor begon een langdurig proces van opheldering, waardoor langzamerhand de psychische en de fysische betekenis van het begrip energie van elkaar werden gescheiden.

      Het begrip psychische energie werd in de tweede helft van de negentiende eeuw in een groot aantal verschillende betekenissen gebruikt. In het volgende zal ik vier definities geven voor dit begrip. Opgemerkt zij dat deze het resultaat zijn van een reconstructie achteraf. De negentiende eeuwse auteurs zelf gebruikten vaak al of niet goed doordachte mengvormen van deze vier definities.

1. Psychische energie als fysisch-chemische energie beschikbaar voorpsychische arbeid. Wanneer iemand bijvoorbeeld “s avonds moe is heeft hij niet alleen weinig lichamelijke energie meer over voor lichamelijke arbeid, maar ook weinig psychische energie voor geestelijke arbeid.

2. Psychische energie als aanduiding voor de fysische energie die gedachten, emoties, motivaties, enz. geacht werden te bezitten. Hierbij ging men er van uit dat de in deze gedachten, enz. vervatte energie niet in het niets kon verdwijnen, maar altijd ergens voor moest worden gebruikt, bijvoorbeeld voor de vorming van andere gedachten, of voor de innervatie van de spieren.

3. Psychische energie als psychische “bijverschijnsel” (“concomitant”) van zenuwenergie. Deze opvatting van het begrip psychische energie hoort thuis in de denkwereld van het in de tweede helft van de negentiende eeuw gangbare psychofysisch parallellisme. Dit ging er van uit dat in de mens de psychische en de fysische processen “parallel” aan elkaar verlopen (30). In het zenuwstelsel vonden fysische processen plaats waarbij zenuwenergie zich verplaatste van de ene localisatie <?> naar de andere, en parallel daaraan vonden in het bewustzijn psychische processen plaats waarbij gedachten, emoties, enz. werden omgezet in andere gedachten, emoties, enz. Aangezien de zenuwenergie in het zenuwstelsel de eigenschap bezat van behoud, dus niet ergens kon verdwijnen zonder ergens anders te worden teruggevonden, bezaten ook de aan deze zenuwenergie gekoppelde gedachten, emoties, enz. de behoudseigenschap. Zo schreef Spencer: “Het ene idee of gevoel gaat ten onder terwijl het het andere voortbrengt” (31).

4. Psychische energie als metaforisch begrip. Hierbij gebruikt men het energiebegrip als een model om allerlei psychische verschijnselen te beschrijven en te verklaren en beschouwt men het als irrelevant of het gebruik van dit begrip fysiologisch gerechtvaardigd kan worden of niet.

      Van de vier hier gedefinieerde vormen van psychische energie is de ook tegenwoordig nog houdbaar. Het is volstrekt juist dat er voor het verrichten van psychische arbeid fysisch-chemische energie nodig is en er is niets op tegen deze aan te duiden met de term “psychische energie”. De tweede en de derde vorm daarentegen zijn tegenwoordig niet meer houdbaar. Ze zijn gebaseerd op het begrip zenuwenergie en dit begrip bleek in 1917 op een misvatting te berusten. Problematisch is de vierde vorm. Is het geoorloofd het begrip psychische energie, nadat de fysiologische basis er van is weggevallen, te blijven hanteren als “model”?

      Laten we, om een theoretische discussie over het modelbegrip hier te vermijden, eens kijken naar het begrip libido van Freud. Toen Freud omstreeks 1895 zijn libidotheorie ontwikkelde deed hij dat op basis van het toen algemeen gangbare begrip zenuwenergie. Hij introduceerde zijn begrip libido als een vorm van psychische energie die thuishoorde in de denkwereld van het psychofysisch parallellisme en die globaal voldoet aan de in de bovenstaande indeling gegeven derde definitie. Wat had Freud moeten doen toen omstreeks 1917 het begrip zenuwenergie verviel? Mijns inziens was het wetenschappelijk gezien het meest correct geweest als hij de libidotheorie toen had ingetrokken. Hij heeft dat echter niet gedaan, daarvoor was deze theorie al te veel ingeburgerd en te veel verbonden geraakt met allerlei belangen. Het werd in psychoanalytische kring langzamerhand gebruikelijk de libidotheorie op te vatten als een “model”. Nu valt het te verdedigen dat deze nieuwe interpretatie van de libidotheorie in principe niet ongeoorloofd is. Maar het lijkt mij dat men dan wel bepaalde eisen moet stellen. Het moderne modelbegrip is afkomstig uit de denkwereld van de natuurwetenschap en is ingevoerd om allerlei verschijnselen maximaal controleerbaar te beschrijven. De psychoanalytici echter zijn de libidotheorie een “model” gaan noemen om een vrijwel tegengestelde reden, namelijk om deze theorie te redden en ongrijpbaar te maken voor fysiologische kritiek. Op een dergelijke wijze het modelbegrip hanteren lijkt mij, wetenschappelijk gezien, niet geoorloofd.

 

9. De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie

Aangezien in dit artikel de historische ontwikkeling in omgekeerde volgorde wordt besproken is het van belang goed de draad van het betoog vast te houden. In paragraaf 6 is opgemerkt dat men zou kunnen verdedigen dat het energiebegrip in de bio-energetica van Lowen niet is ontleend aan Reichs latere hoogst speculatieve begrip orgone, maar aan zijn vroegere begrip “vegetatieve energie”. Dit leidde tot de vraag welke waarde aan dit vroegere energiebegrip gehecht kan worden. In de paragrafen 7 en 8 is betoogd dat dit grotendeels via Freud afkomstig is van de omstreeks 1850 ingevoerde begrippen zenuwenergie en psychische energie. Verder is betoogd dat deze begrippen omstreeks 1917 onhoudbaar zijn geworden. We moeten dus concluderen dat de wetenschappelijke basis van het energiebegrip in de bio-energetica is weggevallen.

      Hieruit ontstaat weer een andere vraag: hoe valt het te verklaren dat de psychoanalytici na 1917 rustig konden doorgaan met het ontwerpen of verder uitbouwen van psychologische theorieën waarvan de neurofysiologische fundering niet meer bestond? Hoe hebben zij het werk van mensen als Lucas en Adrian eenvoudigweg kunnen negeren? Blijkbaar hing de geloofwaardigheid van deze theorieën niet alleen af van hun fysiologische fundering, maar ook van andere oorzaken. De belangrijkste hiervan is mijns inziens dat ze aansloten bij een metafoor die in onze cultuur een enorme populariteit bezit en plausibel lijkt voor zowel een deel van de wetenschapslieden als voor de brede massa. Ik zou deze metafoor het “stuwmodel van de zelfexpressie” willen noemen.

      Laten we om dit te verduidelijken teruggaan naar wat Lowen verstaat onder zelfexpressie. Zoals besproken stelt hij deze voor als de afvoer van in de psyche aanwezige emoties, motivaties, gedachten, enz. Kennelijk worden deze in zijn visie op de een of andere manier in de psyche “opgestuwd”. Als de afvoer wordt “geblokkeerd” ontstaan er moeilijkheden, bv. neurosen. Wanneer men de herkomst van dit model onderzoekt, blijkt het al heel oud te zijn. Zo was het tot op zekere hoogte al vervat in Aristoteles” theorie van de cathartische werking van de tragedie. Toch kan men in de meer recente geschiedenis een periode vinden waarin het sterker dan in andere perioden naar voren kwam en waarin het werd voorzien van een wetenschappelijke verantwoorde, althans toen wetenschappelijk verantwoord lijkende, fundering, namelijk in de tweede helft van de negentiende eeuw. Deze ontwikkeling begon omstreeks 1830-1840, toen er een eind kwam aan de Romantiek en het denken omsloeg van “romantisch” naar mechanistisch en materialistisch. Vooral in Duitsland was deze omslag bijzonder heftig en hij werkte door op vrijwel alle gebieden: in de dichtkunst (bv. de felle kritiek van Heine op Goethe), in de romanliteratuur (opkomst van het realisme en het naturalisme), in de filosofie (verschuiving van het idealisme van Hegel naar het materialisme van Marx), enz. Ook in de fysiologie kwam men tot een verwerping van allerlei romantische concepten (bv. het concept levenskracht) en begon men met een nieuwe, experimentele aanpak.

      Hoewel deze mechanistisch-materialistische omslag een diepe invloed had, zou het onjuist zijn te menen dat hij geheel een eind maakte aan het denken van de Romantiek. Daarvoor had deze periode een veel te diepgaande invloed gehad. Er ontstond een enigszins eigenaardig denkklimaat, waarin men in de wetenschap sterk materialistisch en mechanistisch te werk ging, maar op het gebied van het gevoelsleven en van de laatste levensvragen voortdurend teruggreep op de Romantiek. Het was in dit denkklimaat dat het “stuwmodel” van de zelfexpressie ontstond. Zeer in het kort zou men kunnen zeggen dat het ontstond doordat men omstreeks 1830-1840 een vroegere romantische visie op de zelfexpressie van de mens onderbracht in een mechanistisch denkkader. Dit zal in de volgende paragrafen nader worden toegelicht.

 

10. De technische achtergrond van het stuwmodel

De periode van 1830 tot 1840, waarin genoemde omslag in het denken plaats vond, was precies de periode dat in Europa de eerste personentreinen begonnen te rijden. Het waren vooral de stoomlocomotieven die indruk maakten op de mensen. Wat zij zagen, als een trein van het perron vertrok, was dat de machinist met een aantal simpele handbewegingen een machtige energiebron, de stoomketel, naar believen kon in- en uitschakelen en de uitwerking ervan van richting kon omkeren. Zij zagen dat beweging ontstond door de samenwerking van twee “instanties”: een instantie die een blinde, richtingsloze energie leverde en een instantie die deze energie reguleerde. Uit de wetenschappelijke verhandelingen uit deze tijd blijkt hoezeer deze technische constructie invloed kreeg op het denken. Op allerlei gebieden begon men het als “wetenschappelijk” en “vooruitstrevend” te ervaren om hem te gebruiken als algemeen model voor de causaliteit. Iemand bij wie dit bijzonder duidelijk naar voren kwam was de reeds genoemde Engelse fysioloog Carpenter. Deze schreef in 1842: “De studie van de fysiologie .. vereist kennis van de twee soorten oorzaken die [in de organismen] worden aangetroffen: de georganiseerde structuur of het mechanisme en de krachten of stimuli. .. Deze moeten apart worden beschouwd; op precies dezelfde manier als wij, wanneer we ons verdiepen in de werking van een stoommachine, zijn mechanische structuur moeten onderzoeken, en de uitwerking die de krachten die hem in beweging daarop hebben” (32).

      Een van de wijzen waarop Carpenter dit onderscheid tussen een stuwende en een richtinggevende instantie toepaste was de volgende. In 1850 werd door Laycock het begrip “reflex-functie van de hersenen” geïntroduceerd. Hij verstond hieronder psychische processen die, als ze eenmaal door een prikkel waren gedeblokkeerd, op eigen kracht verliepen. Carpenter nam het begrip “reflex-functie van de hersenen” van Laycock over, maar gaf het een andere naam: “onbewuste hersenwerking” (“unconscious cerebration”). Hij omschreef deze als volgt: “Deze processen, op gang gebracht door veranderingen in de zintuigen, het gebied bestrijkend van de simpele daad van de waarneming tot de hoogste activiteit van het intellect, dus ook bestaande uit het spel van de fantasie en de verbeelding en de toestanden van activiteit omvattend die bekend staan als passies, emoties, morele gevoelens, sentimenten, enz., moeten als essentieel automatisch van natuur worden beschouwd, en als manifestaties van de "reflex"-activiteit van de hersenen” (33). Hoewel deze onbewuste hersenwerking volgens Carpenter enerzijds automatisch verliep, kon hij anderzijds ook worden beïnvloed door de wil. De wijze waarop dit gebeurde kwam volgens hem overeen met de wijze waarop in een stoommachine de energie van de stoom wordt gereguleerd door de kleppen.

      Vrijwel op hetzelfde moment dat in Engeland door Laycock en Carpenter de begrippen reflex-functie van de hersenen en onbewuste hersenwerking werden geïntroduceerd, werd in Duitsland door Budge en Griesinger het overeenkomstige begrip psychische reflex ingevoerd. Evenals er in het ruggenmerg motorische reflexen zetelden, zetelden er volgens hen in het hogere deel van het zenuwstelsel psychische reflexen. Vooral Griesinger, die later werd beschouwd als de “vader van de Duitse psychiatrie”, werkte dit begrip uitvoerig uit. Een tweede begrip dat bij hem een belangrijke rol speelde was het begrip psychische remming. De psychische activiteit van een mens werd volgens hem beheerst door enerzijds de stuwende werking van de psychische reflexen en anderzijds de remmende en regulerende werking uitgeoefend door het ik. Ook bij Griesinger constateert men, zowel in de opbouw van zijn theorieën als in zijn woordkeuze, dat zijn denken sterk werd beïnvloed door het model van de stoommachine.

      Enkele jaren nadat Carpenter en Griesinger (in respectievelijk 1842 en 1843) hun theorieën hadden gelanceerd begon de pas ontdekte wet van behoud van energie bekendheid te krijgen. Vanaf dat moment (omstreeks 1850) begon vooral Carpenter zijn oorspronkelijk aan de stoommachine ontleende theorieën aan te vullen met energieachtige concepten. Zijn opvattingen werden overgenomen door mensen als Spencer en Darwin en vonden algemeen ingang. Men vindt ze terug in de “Studien über Hysterie” van Breuer en Freud (1895). Gewoonlijk spreekt men van Freuds gebruik van een “energiemodel” en dat is natuurlijk terecht, maar men moet toch niet vergeten dat Freud het energiebegrip meestal hanteerde binnen het kader van een stoommachinemodel. Men ziet dat niet alleen aan het feit dat hij zich energie altijd enigszins stoomachtig bleef voorstellen (namelijk met een stuwend karakter), maar ook in zijn pogingen de psychische activiteit van een mens te verklaren als voortkomend uit de samenwerking tussen een stuwende en een regulerende instantie. Het meest bekende voorbeeld hiervan is zijn onderscheid tussen het “Es” en het ik-superego. Hoezeer de stoommachine model heeft gestaan voor zijn denken blijkt ook uit zijn beschrijving van het “Es: “We benaderen het "Es" met vergelijkingen, noemen het een chaos, een ketel vol borrelende impulsen. Wij stellen ons voor dat het aan de kant van het somatische open is en daar de driftbehoeften in zich opneemt. .. Vanuit het driftleven vult het zich met energie. ..Voor de processen in het "Es" gelden de logische denkwetten niet. .. Tegenstrijdige neigingen bestaan naast elkaar, zonder elkaar op te heffen of van elkaar te worden afgetrokken, hoogstens combineren ze zich onder de heersende economische dwang tot afvoer van energie tot compromisvormen. ..” (34).

11. De antropologische achtergrond van het stuwmodel

Het zou onjuist zijn te menen dat het populair worden van genoemde stoommachineachtige voorstelling van de psyche in de tweede helft van de negentiende eeuw alleen maar een technische oorzaak zou hebben. Deze voorstelling sprak de mensen ook aan omdat hij zich goed leende om vorm te geven aan de antropologische, culturele en politieke denkbeelden die in deze tijd heersten en die tijdens de Romantiek gemeengoed waren geworden.

      Zoals bekend ontstond in de loop van de achttiende eeuw, vooral in Frankrijk, de vooruitgangsgedachte. De gedachte vatte post dat zowel de menselijke cultuur als de natuur in een voortdurend proces van vooruitgang verkeerden. Het was ook in deze tijd (omstreeks 1750) dat in Frankrijk de eerste evolutietheorieën werden ontwikkeld. Zoals bekend leidde de combinatie van de vooruitgangsgedachte en een groot vertrouwen in de Rede tot het ontstaan van de Franse revolutie van 1789. Het verloop van deze revolutie, met zijn omslag van onstuimige hoop naar de teleurstelling van het “schrikbewind”, maakte vooral in Duitsland een diepe, om niet te zeggen traumatische indruk. Mensen als Schiller en Goethe verloren de hoop dat vooruitgang kon worden gerealiseerd langs de weg van bewuste politieke hervorming en het gebruik van de rede (althans van wat men huns inziens tijdens de Verlichting onder de Rede had verstaan). Ze bleven geloven in de vooruitgang, sterker haast nog dan vroeger, maar het was een vooruitgang die niet door de politiek en de rede tot stand kwam, maar door de innerlijke ontwikkelingskrachten die zij in de natuur, in de mens en in de menselijke gemeenschap aanwezig achtten. Het denken van de Romantiek was door trokken van het besef dat er in de gehele kosmos een stille, maar onweerstaanbare drang werkzaam is van krachten die er naar streven te groeien en zich te ontplooien.

      Bij vrijwel alle filosofen en kunstenaars uit deze tijd vindt men dit besef op de een of andere wijze terug: Herder, Goethe, Herbart, Schelling, Hegel, Schopenhauer, Carus. Steeds ziet men dat de gedachten van deze mensen draaiden om de begrippen ontwikkeling, bewustwording en zelfexpressie. Taylor (1975) spreekt in dit verband van een in deze tijd heersende “antropologie van de expressie”. Deze uitdrukking, hoe raak ook gekozen, kan echter nog nader worden gepreciseerd. Ook bijvoorbeeld de middeleeuwse kunstenaars streefden naar expressie, het was echter meer een expressie van objectieve zaken als de (door God weer herstelde) kosmische harmonie en minder van subjectieve gedachten en gevoelens. Daarom is het mijns inziens beter te spreken van de romantische antropologie van de zèlfexpressie.

      Toen omstreeks 1830-1840 de “materialistisch-mechanistische omslag” in het denken plaats vond, ging men over van het gebruik van aan de mens en aan de levende natuur ontleende modellen naar het gebruik van mechanistische modellen. Men begon de drang van de naar zelfexpressie strevende krachten, die de romantici zowel in de natuur als in de mens werkzaam zagen, te interpreteren als een mechanische stuwing, vergelijkbaar met de stuwing van stoom in een ketel. De moeite die het een mens dikwijls kost om tot expressie te komen werd opgevat als het overwinnen van een innerlijke, mechanische “weerstand”. Op deze wijze ontstond het half romantische, half mechanistische “stuwmodel” van de zelfexpressie. In de daarop volgende periode, de tweede helft van de negentiende eeuw, verschoof langzamerhand de interesse van de zelfexpressie naar het in de buitenwereld tot gelding brengen van de “wil” (Schopenhauer, Nietzsche). Globaal en zéér schematisch mag men stellen dat men tijdens de periode van het Rationalisme de mens zag als een rationeel wezen, tijdens de late Verlichting en de Romantiek als een zichzelf tot expressie brengend wezen en in de tweede helft van de negentiende eeuw als een driftwezen. In deze laatste periode begon men de menselijke driften en motivaties op te vatten als een vorm van energie die kan worden ingedamd, gekanaliseerd, geblokkeerd, omgezet in andere vormen, enz.

 

12. De culturele en politieke achtergrond van het stuwmodel

Er is tenslotte nog een belangrijk aspect van het stuwmodel dat hier niet ongenoemd mag blijven. Dit zal hier kort worden besproken.

      In de Griekse oudheid is, o.a. in verband met de beeldhouwkunst, veel discussie gevoerd over het probleem van de relatie tussen vorm en materie. Volgens Aristoteles was de vorm actief en levend en de materie passief en dood. Toegepast op de mens leverde dit de opvatting dat de ziel moet worden gezien als een vorm en het lichaam als materie.

      Een soortgelijke gedachtengang werd in het verleden vaak toegepast in de staatkunde, met name op de relatie tussen de regering en het volk. Men zag dan de regering als actief en het volk als passief. Vanzelfsprekend was deze visie speciaal aantrekkelijk voor al of niet verlichte despoten: farao”s, Romeinse keizers, heersers als Lodewijk XIV, enz. Deze beschouwden regeren als een van boven af vormgevend en ordenend inwerken op een passief en chaotisch volk. Ook in de kerk heeft deze gedachtengang vaak sterk geheerst. Men denke aan de op het ogenblik nog bestaande hiërarchische opbouw van de rooms-katholieke kerk. Er is een groot aantal aanwijzingen dat dit “model”, dat vroeger zo vanzelfsprekend had geleken, tijdens de Franse revolutie (of liever: tijdens het diepgaande Europese veranderingsproces waarvan de Franse revolutie een van de manifestaties is geweest) is omgedraaid. In termen van Aristoteles: steeds meer ging men de vorm zien als passief en dood en de materie als bruisend en levend.

      In de staatkunde betekende dit dat men het volk ging zien als oorzaak van activiteit en vooruitgang en de regering als niet meer dan een passieve coördinator. Duidelijk ziet men dit in de tijdens de Franse revolutie opkomende cultus van het “volk”. Haast nog sterker werd deze tendens tijdens de Romantiek en de daarop volgende “liberaal-individualistische” periode. Schrijvers als J.S.Mill en Spencer verkondigden het ideaal van de “minimale staat” (zij bedoelden: minimale regering). De regering moest volgens hen zo weinig mogelijk ingrijpen en de vooruitgang overlaten aan het vrije spel van de maatschappelijke krachten. Tot op zekere hoogte overeenkomstige opvattingen werden in deze tijd ontwikkeld binnen het socialistische en communistische denken. Marx verdeelde de maatschappij in een onder- en een bovenbouw en verkondigde dat men er naar moest streven deze bovenbouw te laten verdwijnen.

      Ook op religieus gebied heeft zich een vergelijkbare ontwikkeling voorgedaan en deze zet zich momenteel nog steeds voort. Steeds meer gaat men het geloof zien als een zaak van “basisbewegingen” en ziet men kerkelijke leiders als mensen die de vooruitgang tegenhouden en achterlopen bij de ontwikkelingen. De vooruitgang komt nu van onder op. Het is niet verwonderlijk dat er tussen degenen die uitgaan van het vroegere hiërarchische model en degenen die uitgaan van het nieuwe “democratische” model vaak weinig begrip bestaat.

      In de psychologie heeft zich een vergelijkbare ontwikkeling voorgedaan. Tijdens de perioden van het Rationalisme en de vroege Verlichting zag men in de psyche slechts één scheppende en actieve instantie aan het werk: de ordenende rede. Tijdens de hierop volgende “Sturm und Drang”-periode (met zijn geniecultus) en de Romantiek verplaatste men de scheppende activiteit steeds meer naar ondergelegen, onbewuste regionen. Analoog aan de zich ontwikkelende nieuwe maatschappijvisie begon men de psyche van de mens te zien als opgebouwd uit twee lagen: een actieve onderlaag en een passieve bovenlaag (35). Er ontstond zelfs de neiging de bovenlaag niet alleen te zien als passief, maar ook als remmend (bv. censuur uitoefenend). In de tweede helft van de negentiende eeuw werd het in de fysiologie gebruikelijk te spreken van de remmende werking van de hersenschors (“cerebrale Hemmung”). Freuds model van een stuwend onbewuste, een coördinerend ik en een remmend, neurosen veroorzakend superego paste goed bij deze mensvisie.

 

13. Kritiek op het stuwmodel

Het zal in de vorige paragrafen duidelijk zijn geworden hoe nauw het in de bio-energetica gebruikte stuwmodel verweven is met hedendaagse technische, antropologische en politieke inzichten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat dit model door velen als vanzelfsprekend wordt gehanteerd. Toch lijkt het mij bij een nadere doordenking niet houdbaar. Ik wil hier drie punten van kritiek naar voren brengen.

1. Het stuwmodel ziet de zelfexpressie als een “afvoerproces”, dat is een proces waarbij geen persoon nodig is die de tot expressie gebrachte “boodschap” ontvangt en beantwoordt. Zo schrijft Lowen: “Het plezier van zelfexpressie hangt niet af van de respons van de omgeving; zelfexpressie is op zich plezierig” (36).

      Bij de beoordeling van deze visie is het mijns inziens van belang zich te realiseren dat deze vooral populair werd in de tweede helft van de negentiende eeuw, een periode met een sterk liberaal-individualistische inslag. In deze tijd was men geneigd alle verschijnselen te verklaren vanuit het als geïsoleerd opgevatte individu en had men weinig oog voor sociale en communicatieve verschijnselen. Wanneer men echter de mens meer ziet als een sociaal en communicatief wezen komt men tot een geheel andere opvatting van de zelfexpressie. Men zou deze dan kunnen definiëren als een communicatieproces waarbij iemand informatie uitzendt omtrent zichzelf en dat niet is geslaagd voordat hij of zij weet dat de uitgezonden boodschap door een ander mens is ontvangen en begrepen (37).

2. Het stuwmodel ziet de zelfexpressie als een afvoerproces dat de eigenschap heeft lustvol te zijn. Zo schrijft Lowen: “Plezier is de sleutel naar zelfexpressie. Wanneer we ons echt tot expressie brengen ervaren we plezier, dat kan gaan van mild genot tot extase als bij seks” (38). Hij licht zijn visie toe met nog een aantal andere voorbeelden: dansen, zingen in het bad en het spelen van kinderen.

      Is deze opvatting realistisch? Het plezier van dansen, zingen in het bad en kinderspel lijkt mij eerder te maken te hebben met een soort “functioneerlust” dan met zelfexpressie. Om na te gaan of zelfexpressie lustvol is kan men mijns inziens beter te rade gaan bij de kunstenaars of bij sommige wetenschapslieden. Voor Michelangelo was het beschilderen van het plafond van de Sixtijnse Kapel een bijzonder onaangenaam karwei. Toen Newton zijn “Principia” had voltooid was voor hem gedurende enkele jaren “de hemel verduisterd”. Kunstenaars vergelijken het maken van een kunstwerk vaak met een geboorte. Dit suggereert dat de zelfexpressie helemaal niet lustvol is, maar integendeel moeizaam en pijnlijk. Er bestaat een zekere analogie tussen het maken van een kunstwerk en het lopen van een marathon: bij het bereiken van de finish is men enerzijds uitgeput, maar anderzijds tevreden dat men het heeft gehaald. Wanneer de baan bijzonder zwaar was of wanneer men als eerste is aangekomen is deze tevredenheid natuurlijk des te groter. Maar het zou onjuist zijn uit het bestaan van dit gevoel van tevredenheid te concluderen dat het lopen van een marathon lustvol is. En om nog een voorbeeld te noemen dat ook de Freudianen moet aanspreken: toen Freud vorm gaf aan zijn theorie over het onbewuste, deed hij dat in een levensperiode vol angst en depressies. Jones schreef in verband hiermee: “De neurotische symptomen moeten een van de manieren zijn geweest waarop het onbewuste materiaal zich indirect trachtte te uiten en het valt te betwijfelen of Freud zonder deze druk van binnen uit ooit deze vorderingen zou hebben gemaakt. Het is een kostbare manier om door te dringen tot dit verborgen gebied, maar het is nog steeds de enige” (39).

3. Het stuwmodel impliceert dat als de zelfexpressie niet tot stand komt, dit wordt veroorzaakt door een “blokkering”. Door het opheffen hiervan komt de zelfexpressie spontaan op gang. In deze visie wordt de zelfexpressie kennelijk voorgesteld als de afvoer van iets dat onder een zekere “druk” in de persoon aanwezig is. En de blokkering is kennelijk zoiets als een prop in een afvoerbuis.

      Men kan zich afvragen of ook hier dit model niet misleidend is. Het valt inderdaad te verdedigen dat er gevallen zijn waarin iemands creativiteit wordt gehinderd doordat hij bepaalde gedachten niet durft te denken (40). Maar is het realistisch deze gevallen te generaliseren tot een algemene theorie over de zelfexpressie? Komt iedereen er automatisch toe creatief te zijn, gedichten te schrijven of heldere inzichten te ontwikkelen als zijn “remmingen” en “blokkades” maar worden opgeheven? Het is vanzelfsprekend voor een mens prettig om te horen dat hij in wezen een uiterst creatief mens is, vol originele en briljante ideeën, die echter niet naar buiten kunnen komen door remmingen die zijn ontstaan door een verkeerde opvoeding en maatschappelijke wantoestanden. De realiteit echter laat zien dat haast ieder kunstwerk of nieuwe theorie tot stand komt in een proces van arbeid, van het zich eigen maken van regels, techniek en vakmanschap en van het moeizaam zoeken naar heldere woorden en begrippen.

 

14. Staat de bio-energetica met beide voeten op de grond?

Een van de begrippen waarmee de bio-energetica werkt is het “aarden”, het er voor zorgen dat de persoon stevig met beide voeten op de grond staat. Op verschillende punten kan men zich echter afvragen of de bio-energetica zèlf wel met beide voeten op de grond staat. Ik zal er hier drie noemen.

1. Het energiebegrip waarmee de bio-energetica werkt is afkomstig van Reich. Deze baseerde het voor een deel op eigen experimenten en voor een ander deel op de theorieën van Freud. Wat betreft deze experimenten is in paragraaf 6 betoogd dat Reichs theorieën voortkwamen uit eigen wensdromen en dat hij geen echt contact had met de fysische werkelijkheid. Wat betreft de theorieën van Freud moet men vaststellen dat diens energetische opvattingen teruggaan op de negentiende eeuwse begrippen zenuwenergie en psychische energie en dat deze omstreeks 1900-1920 onhoudbaar werden. Samenvattend kan men stellen dat het in de bio-energetica gebruikte energiebegrip niet is geworteld in de “body of knowledge” van de westerse wetenschap.

      Lowen geeft toe niet in staat te zijn over het door hem gebruikte energiebegrip volledig duidelijkheid te krijgen. Hij beschouwt dit echter ook niet als noodzakelijk (41). Wat dit betreft kan men echter met hem van mening verschillen. Wanneer iemand besluit in therapie te gaan, een ingrijpende beslissing waarmee dikwijls grote financiële bedragen zijn gemoeid, heeft hij het recht zekere kwaliteitseisen te stellen. Hij mag eisen dat een therapeut, die gewoonlijk zijn prestige ontleent aan een universitaire opleiding, voor zijn therapie rekenschap kan afleggen op een wijze die fysisch verantwoord is. De beschouwingen die Lowen ten beste geeft over het energiebegrip zijn zó zwak dat ieder die op de middelbare school bij het vak natuurkunde behoorlijk heeft opgelet er zonder veel moeite een groot aantal onjuistheden in kan aanwijzen (42).

2. Freud ontwikkelde in 1920 de theorie dat er in het menselijk organisme een kracht zetelt die de genezing tegenwerkt: de doodsdrift. Reich nam de gedachte van het bestaan van een dergelijke levensvijandige kracht over, maar plaatste deze niet in het individu, maar in de cultuur. Met deze cultuuropvatting plaatst de bio-energetica zich in een isolement. De bio-energetica is niet geworteld in de westerse cultuur als geheel. Het is mijns inziens de vraag of het binnenhalen van hulpzoekenden in een dergelijke gesloten, sektarische gemeenschap wel verantwoord is. In ieder geval lijkt het mij dat zij het recht hebben van te voren van dit aspect van de bio-energetische therapie op de hoogte te worden gesteld.

3. Reich legde een grote nadruk op de seksualiteit. Op dit gebied kende hij een centrale betekenis toe aan wat hij noemde de “orgastische potentie”. Hieronder verstond hij niet alleen lichamelijke potentie bij het geslachtsverkeer, maar ook het psychische vermogen zich gevoelsmatig over te geven. Hiertegenover zou men kunnen poneren dat orgastische potentie niet bestaat uit twee, maar uit drie elementen: (1) lichamelijke potentie, (2) het psychische vermogen zich gevoelsmatig over te geven, (3) het vermogen trouw te zijn en dit ook op de lange duur te blijven. Dit laatste element ontbreekt in Reichs beschouwingen (43). Volgens Reich komt het streven naar trouw hoofdzakelijk voort uit een bij de machthebbers aanwezige neiging de wereld te ordenen en daarmee aan zich te onderwerpen. Dit streven ligt voor hem dus in de sfeer van het karakterpantser en de levensvijandige cultuur. Hij fundeert de trouw dan ook op een negatieve wijze, namelijk in termen van “onthouding”, “remming”, enz. Ik zou echter de trouw op een positieve wijze willen funderen, en wel tegelijkertijd op twee manieren: een alledaagse en een mythische. In de eerste plaats is trouw mijns inziens gefundeerd in een simpelweg het plezierig vinden met elkaar op te trekken. Het in stand houden hiervan vereist het in ere houden van alledaagse menselijke deugden als verdraagzaamheid, het luisteren naar de ander, het zich houden aan gemaakte afspraken, enz. In de tweede plaats is de trouw mijns inziens “mythisch” gefundeerd. In de wereldliteratuur is een groot aantal verhalen te vinden waarin aan het ideaal van de trouw gestalte wordt gegeven: de geschiedenis van Penelope in de Odyssee, het paradijsverhaal van de joods-christelijke cultuur, enz. Waarom zijn deze verhalen bewaard gebleven en hebben ze door de eeuwen heen de mensen ontroerd? Ik vermoed dat dit komt doordat zij een appèl doen op een spontaan, bij de menselijke natuur passend verlangen. Het is een redelijke veronderstelling dat een belangrijk stuk van de menselijke natuur niet tot expressie komt, dat er een groot stuk “ongeleefd leven” overblijft, wanneer dit verlangen niet wordt bevredigd.

      Wanneer men aanneemt dat de trouw niet gefundeerd is in uiterlijke dwang, maar in een spontane behoefte, wordt het voor een mens van belang na te gaan op welke wijze hij deze tot stand kan brengen. Het wordt een zaak van planning en levensstijl. Het lijkt mij dat iemand zichzelf in moeilijkheden zal brengen als hij wel het ideaal van de trouw aanhangt, maar zich tegelijkertijd onvoldoende realiseert dat een mens psychologisch zo in elkaar zit dat hij dit ideaal alleen kan bereiken als hij zich aan een aantal gedragsregels houdt. Reich had hier weinig oog voor. Hij schreef alle gedragsregels die niet overeenkwamen met zijn utopische ideeën toe aan de boosaardige werking van het karakterpantser of aan inhibitie uitgaande van de hersenschors. Zijn opvattingen over het orgasme waren niet geworteld in een bredere seksuele ethiek en deze was weer niet geworteld in een bredere algemene ethiek. Ondanks voortdurende beweringen van het tegendeel scheurde hij hiermee de lichamelijke en de geestelijke liefde uiteen.

      De bio-energetici hechten, in navolging van Reich, een groot belang aan de seksualiteit. Zij hebben dus geen reden verbaasd te zijn als anderen dat ook doen. Ik vind het een belangrijke vraag of iemand die in bio-energetische therapie te gaan daarmee wordt gedwongen Reichs opvattingen op het gebied van de seksualiteit geheel of gedeeltelijk over te nemen. Reich ging er, zonder behoorlijke bewijsvoering, van uit dat vrijwel alle neurosen voortkomen uit een verdringing van de seksualiteit en dat omgekeerd vrijwel alle neurosen kunnen worden genezen door het herstellen van de “orgastische potentie”. Hij meende dit, in overeenstemming met de terminologie en de denkwijzen van het stuwmodel, vooral tot stand te kunnen brengen door het doorbreken van “taboe”s” en het overwinnen van “remmingen” en “schuldgevoelens”. Hoe ver hij hierbij ging blijkt o.a. uit zijn opvatting dat de therapie pas is beëindigd wanneer de patiënt zonder schuldgevoelens incestfantasieën krijgt (44). Lowen merkt op dat hij in de loop van zijn leven tot de conclusie is gekomen dat Reichs visie, die de seks als enige toegangsweg tot de persoonlijkheid opvat, te beperkt is (45). Maar hij laat na expliciet te formuleren welke normen hij ten allen tijde bij zijn therapie zal respecteren en welke niet. Ook hier lijkt het mij dat de cliënt het recht heeft vóór hij met een bepaalde therapeut in zee gaat precies te weten waar hij aan toe is. Mijns inziens zet Lowen ook op dit punt de cliënt niet met beide voeten op de grond.

 

15. Besluit

Men kan de waarde van een therapie op twee wijzen trachten te beoordelen: men kan kijken naar de therapeutische resultaten en men kan kijken of hij is gebaseerd op een deugdelijke theorie. Het mooist is het natuurlijk wanneer een therapie èn objectief aantoonbaar gunstige resultaten heeft èn gebaseerd is op een deugdelijke theorie. Minder mooi, maar misschien toch nog acceptabel, zijn de therapieën die òf aantoonbaar gunstige resultaten hebben, maar geen deugdelijke theorie, òf geen aantoonbaar gunstige resultaten, maar wèl een deugdelijke theorie. Het minst mooi tenslotte zijn therapieën die nòch aantoonbaar gunstige resultaten hebben, nòch een deugdelijke theorie. Deze laatste kan men wel als verwerpelijk beschouwen.

      Op welke plaats in deze indeling moet de bio-energetische therapie worden ingeschaald? In deze studie is de vraag of de bio-energetische therapie leidt tot aantoonbaar gunstige resultaten buiten beschouwing gelaten. Hiervoor is een onderzoek nodig van geheel andere aard. Getracht is te onderzoeken of deze therapie is gebaseerd op een deugdelijke theorie.

      Is de bio-energetica gebaseerd op een deugdelijke theorie? Het lijkt mij van niet. In het voorafgaande zijn de belangrijkste argumenten hiervoor ter sprake gekomen. Het komt mij voor dat het denken van de bio-energetische therapeuten in hoge mate is beïnvloed door een voortdurende omgang met patiënten, die per definitie enigszins hulpbehoevend en weinig kritisch zijn. De manier van redeneren van Boadella en Lowen is niet gebaseerd op logische argumentatie, maar op een streven met alle beschikbare middelen greep te krijgen op de patiënt of op de lezer. Hiertoe behoren machtsmiddelen, het gebruik van suggestieve analogieën en associaties (46), het gebruik van het “weerstands”- argument, het verschuiven van de bewijslast naar de tegenpartij, het wegwuiven van fysische bezwaren als rationalistisch, het kenschetsen van de opvattingen van tegenstanders als conservatief, enz. Ilse Ollendorff schreef over Reich: “Er was een absoluut geloof in de juistheid van de eigen overtuiging in alles wat Reich zei, onafhankelijk van de vraag of het tegen alle logica in ging of niet” (47). Dezelfde dwingelandij vindt men voortdurend terug in de betoogtrant van Boadella en Lowen.

      Men mag niet a priori uitsluiten dat de bio-energetica misschien een aantal waardevolle elementen bevat. Maar als dit inderdaad het geval is zullen de aanhangers hiervan nog veel denkwerk moeten verrichten om deze elementen op een voor anderen acceptabele manier te expliciteren. Zij zullen vooral ook moeten leren op een andere wijze te argumenteren.

 

Noten

I. De vraag in hoeverre Freud meende dat bij een “normaal” seksueel leven de psychische gezondheid volledig is gegarandeerd is omstreden. Boadella (1973) gaat wel heel ver door te stellen: “When later [Freud] had demonstrated the sexual etiology in phobias and obsessions, he could .. claim that no neurosis was possible in the presence of a normal sexual life” (p.13).

2. Lowen (1975) schrijft: “A view of personality that sees sex as the sole key to personality is too narrow”, p. 30.

3. De in deze paragraaf voorkomende citaten van en verwijzingen naar Lowen zijn afkomstig uit “Bioenergetics”, (1975), p. 45, 49, 15, 68, 51, 51-52, 52, 52.

4. De in deze paragraaf voorkomende citaten van en verwijzingen naar Lowen zijn afkomstig uit “Bioenergetics”, (1975), p. 49, 89, 86, 86, 87 en 88, 268 en 20.

5. Reich (1927), uitg. 1970, p. 12.

6. Freud (1926), Gesammelte Werke, Band XIV, p.137,138. Zie voor een chronologisch overzicht van Freuds (acht) theorieën over het ontstaan van angst mijn publicatie: “Freuds overmatige angst voor de dood en de gevolgen hiervan voor zijn psychotherapie en ethiek” (1985).

7. Reich (1927), uitg. 1970: “There is no conversion of sexual excitation into anxiety. The same excitation which appears in the genital as pleasure, manifests itself as anxiety if it stimulates the cardiovascular system” (p. 110).

8. Freud (1920), Gesammelte Werke, Band XIII, p. 5. 9. Zie mijn studie van 1983, p. 229 e.v.

10. Reich (1934), p. 35 e.v.

11. In het volgende overzicht heb ik gebruik gemaakt van Ollendorff (1969), Boadella (1973) en Sharaf (1983).

12. Mijns inziens in navolging van Freud, die beweerd had dat de levens- en de doodsdrift reeds werkzaam waren in de eenvoudigste levensvormen. Zie ook Benedek (1931).

13. Sharaf (1983), uitg. 1984, p. 276.

14. Zie Boadella (1973), p. 75.

15. Lasch spreekt in verband met het werk van Malinowski en zijn leerlinge Mead m.i. terecht van “antropologie in dienst van psychoseksuele hervormingen” (C. Lasch, Haven in a heartless world, 1977). Zie voor de hoogst speculatieve theorie van het matriarchaat: Wesel (1980), Der Mythos vom Matriarchat.

16. Geciteerd naar Boadella (1973), p. 56.

17. Bijvoorbeeld: “In Copenhagen, 1933, I treated a man who put up especially strong resistances against the uncovering of his passive-homosexual phantasies. This resistance was manifested in an extreme attitude of stiffness of the neck (“stiffnecked”). After an energetic attack upon his resistance he suddenly gave in, but in a rather alarming manner. .. For three days, he presented severe manifestations of vegetative shock, The color of bis face kept changing rapidly from white to yellow or blue; the skin was mottled and of various tints; he had severe pains in the neck and the occiput; the heartbeat was rapid; he had diarrhea, feIt worn out, and seemed to have lost hold. I was disturbed” (The function of the orgasm, uitg. 1970, p. 239-240).

18. Zo schrijft Lowen (1975) naar aanleiding van zijn therapie bij Reich: “Surrender to my body, which also meant a surrender to Reich.” (p. 24).

19. Lowen (1975) schrijft dat “Reichs followers had developed an almost fanatical devotion to him and his work. It was considered presumptuous, if not heretical, to question any of his statements” (p. 36).

20. Dit blijkt ook uit zijn relatie met zijn drie vrouwen: Annie Pink, EIsa Lindenberg en Ilse Ollendorff. Hij scheidde van hen respectievelijk in 1933, 1939 en 1954. Ilse Ollendorff (1969) schreef, terugziend: “I know what EIsa must have gone through in those days, because fifteen years later I went through the same experience. No matter how much love, devotion, and understanding one might bring to the situation, there was a point when it became a question of life or death, a matter of retaining one”s own itegrity and individuality or submitting completely to Reich” (p. 45).

21. In 1914 sprak Freud van “Verschlimmerung während der Kur” (G.W. X, p. 132), in 1918 van “negative Reaktion” (XII, p. 100) en in 1923 van “negative therapeutische Reaktion” (XIII, p. 278). In de laatste passage legde hij ook een duidelijk verband met de doodsdrift.

22. Zie G. W. XIII, p. 278 e.v.

23. Ook Lowen (1975) spreekt van de “antilife attitude of Western culture” (p. 70).

24. Boadella (1973), p. 323.

25. Ollendorff (1969), p. 154; Boadella (1973), p. 298.

26. Ollendorf (1969), p. 57-59. Typerend is dat Reich uit Einsteins gebrek aan enthousiasme geen zakelijke conclusies trok, maar dit toeschreef aan “a personal rejection by Einstein”.

27. Wie er meer van wil weten verwijs ik naar mijn studie “Van James Watt tot Sigmund Freud” (1983).

28. Zie voor bronvermelding mijn studie van 1983.

29. Ik heb althans alle relevant jaargangen van het “Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse” doorgezocht, maar ik heb geen enkele verwijzing naar het werk van Lucas en Adrian kunnen vinden.

30. Globaal genomen waren er twee rechtvaardigingen voor deze theorie: men kon aannemen dat het psychische en het fysische twee verschillende aspecten zijn van één en dezelfde zaak, men kon ook aannemen dat het psychische en het fysische weliswaar tot op grote hoogte zelfstandig zijn, maar op een nog niet opgehelderde wijze voortdurend aan elkaar gekoppeld.

31. Russelman (1983), p. 131.

32. Idem, p. 92.

33. Idem, p. 93.

34. Freud, G.W. XV, p. 80.

35. Zie voor een nadere toelichting hierop mijn artikel: “De mechanisering van het wereldbeeld” (1984). De oorspronkelijk titel hiervan was: “De drie mechanistische perioden van de westerse cultuur”. Hij werd buiten mijn medeweten en tegen mijn zin door de redactie van Intermediair veranderd.

36. Lowen (1975), p. 264.

37. Zie Russelman (1983), p. 274-276. Lowen heeft over de expressie van liefde dezelfde theorie als over de zelfexpressie. Dit betekent dat in zijn theorie de expressie van liefde onafhankelijk is van de persoon waarop deze expressie is gericht. Daarom twijfel ik aan de juistheid van Lowens uitspraak dat bij zijn opvatting van de seksualiteit “zonder uitzondering ieder promiscueus gedrag ophoudt” (paragraaf 3). M.i. wordt trouwens promiscueus gedrag vaak gerechtvaardigd met een beroep op Reich.

38. Lowen (1970), uitg. 1975, p. 264.

39. Zie Jones (1953/55/57), uitg. 1980/74/80, deel I, p. 335.

40. Maar zelfs dan is dit model gebrekkig. Het niet durven denken van bepaalde gedachten kan namelijk voortkomen uit zinvolle ethische motieven, terwijl een prop in een afvoerbuis per definitie zinloos is.

41. Lowen (1975), p. 45-46.

42. Het gaat mij hier vooral ook om Lowens associatieve manier van denken, zijn methode om eerst onderling totaal onvergelijkbare zaken (bv. de Chinese begrippen jin en jang en de warmte van de zon; p. 45) aan te duiden met de term “energie” en dan op grond van deze term allerlei verbanden tussen deze zaken te suggereren.

43. Dit blijkt het duidelijkst uit de door hem gepropageerde “seksuele zelfsturing”. Hieronder verstond hij dat een seksuele relatie tussen twee personen slechts in stand diende te blijven zolang deze een maximale orgastische bevrediging gaf en ontbonden moest worden wanneer bleek dat een van de partners meer orgastische bevrediging vond bij een andere persoon. Zo schreef hij: “Derart begründetes polygames Verhalten ist in keiner Weise als neurotisch anzusehen, kann aber, wenn die Stauung länger anhält, zur Neurose führen; es beruht nicht auf Sexualverdrängung, sondern im Gegenteil auf natürlichen sexuellen Impulsen. Ist der richtige Partner gefunden, so stellt sich die monogame Haltung automatisch wieder her und bleibt so lange erhalten, wie die sexuelle Obereinstimmung und Befriedigung anhält” (Reich, 1934, p. 41-42). Mijns inziens stelt men met deze moraal de liefde bloot aan een voortdurende “struggle for life”. Reichs eigen leven geeft een goede illustratie van de gevolgen van deze moraal. Ilse Ollendorff beschrijft zijn “violent jealousy”: “.. he would accuse his wife of infidelity with any man who came to his mind as a possible rival” (p. 45). Over de omstandigheden die leidden tot haar scheiding van Reich schrijft zij: “When the outside world seemed threatening Reichs wrath turned against those closest to him. .. When Reich added to this his complete irrational accusations about my supposed infidelities, life became too difficult and our relationship started to detoriate” (p. 108). Reich schreef vol zelfbeklag over zijn eenzaamheid aan het eind van zijn leven en zijn volgelingen stellen deze voor als “tragisch”. Vanzelfsprekend is de ondergang van een mens altijd tragisch, maar men kan toch niet anders zeggen dan dat Reich oogstte wat hij zelf had gezaaid. Echt tragisch is het pas wanneer hulpzoekenden onwetend terecht komen in een Reichiaanse therapie en daar een moraal krijgen opgedrongen die ze eigenlijk niet willen.

44. Characteranalysis, uitg. 1950 (London,Vision Press), p. 133.

45. Zie noot 2.

46. Zo beschrijft Lowen (1975) als basisoefening het achterover buigen. Wanneer iemand op zo”n wijze achterover buigt dat de lijn die men door zijn lichaam kan trekken een zuivere cirkel is, is hij volgens Lowen in harmonie met het Universum (p. 74). Dit lijkt mij puur associatief denken, gebaseerd op de oude Griekse gedachte dat de banen van de planeten omdat ze volmaakt zijn cirkelvormig zijn. Met dit soort associaties staat Lowens boek vol.

47. Ollendorf (1969), p. 115.

 

Literatuur

Benedek, T. (1931): Todestrieb und Angst. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 1931, 333-343.

Bernfeld, S. (1932): Die kommunistische Diskussion um die Psychoanalyse und ReichsWiderlegung des Todestriebhypothes”. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 1932, 18, 352-387.

Boadella, D. (1973): Wilhelm Reich, The evolution of his work. London, 1973.

Brady, M.E. (1947): The strange case of Wilhelm Reich. Bulletin of the Menninger Clinic, 1948, 12, 61-67.

Fenichel, O. (1934): Über Angstabwehr, insbesondere durch Libidinisierung. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 1934, 20, 476-489.

Freud, S. (1895): Neurasthenie und Angstneurose. Gesammelte Werke, Band I. London, Imago Publishing Co., 1940 vv.

Freud, S. (1920): Jenseits des Lustprinzips. Gesammelte Werke, Band XIII. London, 1940 vv.

Freud, S, (1926): Hemmung, Symptom und Angst. Gesammelte Werke, Band XIV. London, 1940 vv

Freud, S. (1930): Das Unbehagen in der Kultur. Gesammelte Werke, Band XIV. London, Imago Publishing Co., 1940 vv.

Ginneken, J. van (1984): Wilhelm Reich, Tussen visie en waan. Psychologie, 1984, 3, 32-38.

Jones, E. (1953/55/57): Sigmund Freud; Life and work. London, The Hogarth Press, 1980/74/80.

Lowen, A. (1958): Physical dynamics of characterstructure. New York, 1958. Later uitgegeven onder de titel: “The language of the body” (New York, 1971).

Lowen, A. (1965): Love and orgasm. New Vork, 1967.

Lowen, A. (1975): Bioenergetics. New York, 1975.

Lucas, K. and Adrian, E.D. (1917): The conduction of the nervous impulse. London, 1917.

Malinowsky, B.K. (1929): The sexual life of savages in north-western Melanesia. London, 1929.

Mann, W.E. (1973): Orgone, Reich and eros, Wilhelm Reich”s theory of life energy. New York, 1973.

Marcuse, H. (1955): Eros and civi/isation. Boston, 1966.

Ollendorff-Reich, IIse (1969), Wilhelm Reich, A personal biography. New York, 1969.

Reich, W. (1924): Über Genitalität vom Standpunkt der psychoanalytischen Prognose und Therapie. Internationale Zeitschrift für Psyschoanalyse, 1924,10, 164-179.

Reich, W. (1925): Der Triebhafte Charakter. Internationaler Psychoananalytischer Verlag, 1925.

Reich, W. (1925): Weitere Bemerkungen über die therapeutische Bedeutung der Genitallibido. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 1925, 11, 297-317.

Reich, W. (1927): Die Funktion des Orgasmus. Intemationaler Psychoanalytischer Verlag, 1927. In 1942 verscheen een uitgebreide Engelse editie: The function of the orgasm, New York, 1970.

Reich, W. (1928): Über Charakteranalyse. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 1928, 14,180-196.

Reich, W. (1929): Dialektischer Materialismus und Psychoanalyse. Kopenhagen, Verlag für Sexualpolitik, 1934.

Reich, W. (1930): Geschlechtsreife, Enthaltsamkeit, Ehemoral, Kritik der bürgerlichen Sexualreform. Wien, 1930. Later in uitgebreide versie uitgeven onder de titels “Die Sexualität im Kulturkampf (Kopenhagen, 1936) en The sexuel revolution(New York, 1945).

Reich, W. (1932): Der Einbruch der Sexualmoral. Kopenhagen, Verlag für Sexualpolitik, 1935.

Reich, W. (1932): Der masochistische Charakter. Eine sexualökonomische Widerlegung des Todestriebes und des Wiederhohlungszwanges. Internationale Zeitschrift für Psychoanalyse, 1932,18, 303-351.

Reich, W. (1933): Charakteranalyse. Wien, Im selbstverlag des Verfassers, 1933.

Reich, W. (1933): Die Massenpsychologie des Faschismus. Kopenhagen/Praag/Zürich, Verlag für Sexualpolitik, 1933.

Reich, W. (1934): Der Orgasmus als elektrophysiologische Entladung. Zeitschrift für politische Psychologie und Sexualökonomie, 1934,1, 29-43.

Reich, W. (1935): Psychischer Kontakt und vegetative Strömung. Kopenhagen/Prag/Zürich, Sex-Pol-Verlag, 1935.

Reich, W. (1938): Die Bione. Oslo/Kopenhagen/Zürich, Sexpol-Verlag, 1938.

Reich, W. (1949): A motor force in orgone energy, Preliminary communications. Orgone Energy Bulletin, 1949,1,7-11.

Reich, W. (1953): The emotional plague of mankind. Vol. 1: The murder of Christ, vol. 2: People in trouble. New Vork, 1953.

Russelman, G .H.E. (1983): Van James Watt tot Sigmund Freud; De opkomst van het stuwmodel van de zelfexpressie. Deventer, Van Loghum Slaterus, 1983.

Russelman, G.H.E. (1984): De mechanisering van het wereldbeeld. Intermediair, 22 juni 1984.

Russelman, G.H.E. (1985): Freuds overmatige angst voor de dood en de gevolgen hiervan voor zijn psychotheraptie en ethiek. Amsterdam, Uitgave in eigen beheer, 1985. ISBN 90-71480- 01-1.  

Rycroft, Ch. (1969): Wilhelm Reich. New Vork, 1972.

Sharaf, M. (1983): Fury on earth, A biography of Wilhelm Reich. London, 1984.

Wesel, U. (1980): Der Mythos vom Matriarchat. Frankfurt am Main, 1981.

 

In deze literatuurlijst geven de tussen haakjes geplaatste jaartallen achter de naam van de auteur het jaar aan van eerste publicatie. De andere jaartallen hebben betrekking op de geraadpleegde uitgave. Een aantal publicaties van Reich is moeilijk verkrijgbaar. Een vrij complete verzameling (op microfilm) is in het bezit van de universiteitsbibliotheek te Utrecht. Signatuur: UB-MIC:YPA 2.

 

Dit artikel werd gepubliceerd in “Bewegen en hulpverlening”, 1985, nr. 4 en verscheen daarna in een Duitse vertaling in “Integrative Therapie”, 1, 1988. Het werd in 2005 herdrukt in: J. de Lange (red.): Artikelen over psychomotorische therapie.

      In de hier gepresenteerde internetversie is een aantal kleine verbeteringen aangebracht en zijn twee fouten gecorrigeerd: het begrip zenuwenergie ontstond rond 1850 (niet 1950) en Reich stierf in november 1957 (niet 1954).